Images de page
PDF
ePub

BISMARCK'S BUITENLANDSCHE POLITIEK NA 1871.

DOOR

DR. N. JAPIKSE.

Wanneer de Russische satyricus Saltykow-Sjtsjerin, op reis van Eydtkuhnen naar Berlijn, in slaap valt, ziet hij in zijn droom een vuil Russisch dorp en daarin een jongen zonder broek, die een gesprek begint met een netjes aangekleeden Duitschen jongen, die wel een broek aan heeft. De beide ventjes staan verbaasd over elkander en hun gesprek brengt het groote verschil tusschen de twee buren aan het licht. Westelijk de hoogere Duitsche cultuur, die zich gehaat maakt, want zij gaat samen met hardhandige onderdrukking: de Duitscher, meent de Rus zelfs, heeft zijn ziel aan den duivel verkocht. Oostelijk de lagere Russische ontwikkeling, maar de Rus heeft zijn ziel niet verkocht en kan haar dus van zijn onderdrukkers terugvragen 1).

Bij de beschouwing der Russisch-Duitsche verhoudingen na 1870, die voor de ontwikkeling der Europeesche geschiedenis van zoo groote beteekenis geweest zijn, moet dit verschil goed in het oog worden gehouden. Bismarck had er in zijn politiek tot bevestiging van het Duitsche Rijk na 1871 rekening mede te houden, al liepen de belangen van Duitschland en Rusland nergens direct tegen elkander in 2) en al bestond er sedert 1813 een traditioneel vriendschappelijke verhouding tusschen de huizen van Hohenzollern en van Romanoff.

Aan den anderen kant was bij de vaststelling der Duitsche buitenlandsche politiek van het grootste belang de verhouding tot Frankrijk, die hopeloos bedorven scheen na de annexatie van den Elzas en van een deel van Lotharingen. Zij gaf voortdurend aanleiding tot bezorgdheid en was een wezenlijke factor van zwakheid in Duitschland's algemeene positie in de wereld, hoe men overigens over hare rechtmatigheid moge oordeelen.

Niettegenstaande deze bedreigende omstandigheden heeft de eerste rijkskanselier in de jaren na 1870 aan het door hem gestichte Rijk

1) N. van Wijk, Hoofdmomenten der Russische Letterkunde (Ploegsma, Zeist, 1919), blz. 146-147.

2) Gedanken und Erinnerungen, (Volksausgabe, Stuttgart und Berlin, 1905), II, S. 279 ff.

een aanzien weten te verschaffen in de wereld zóó groot, dat de gevaren aan het einde van zijn loopbaan overwonnen schenen. Toen stond Duitschland daar uiterlijk zóó sterk, dat het Bismarck's reuzen→ kracht zelf wel kon overgenomen hebben.

De ontwikkeling der dingen na 1890 heeft doen zien, dat hier gezichtsbedrog in het spel was. Of hebben Bismarck's opvolgers zijn maaksel hopeloos bedorven, zonder dat dit noodig ware geweest, door onkunde, door lichtzinnigheid? Wie voorzichtig historicus wil blijven, zal er zich wel voor wachten een vraag, waaraan zooveel vast zit, nu reeds te beantwoorden. Veel meer kennis van het tijdvak na 1890 is daartoe noodig dan wij tot dus verre bezitten. Ook ligt dit tijdvak met zijn verschrikkelijke ontknooping in de Juli-maand van 1914 nog te dicht op ons, om er onbevangen tegenover te staan. Dit besef is er wel in 1890 begint met Bismarck's val een nieuwe koers in Duitschland. Aan de oude zit Bismarck's naam onverbreeklijk vast. „Die ganze Stellung des Reiches beruht auf dem Vertrauen, das ich mir auswärts erworben habe", zei de groote man zelf tot Busch in 1885 1). Was er te veel persoonlijks in? Was dus eigenlijk het Rijk in 1890 niet zóó stevig gevestigd als het uiterlijk scheen? Een korte schets van Bismark's buitenlandsche politiek na 1870 moge een antwoord op deze vragen geven.

Bismarck's politiek na 1870 draagt een vredelievend karakter, althans in dezen zin, dat er niet het minste spoor is van een neiging, om het pas gevestigde Duitsche Rijk in Europa nog verder uit te breiden. Voor Bismarck is het Rijk als zoodanig voldoende, verzadigd. Het is in den kern een nationale staat, die reeds genoeg niet-Duitschers in zich heeft moeten opnemen:

Wir haben genug der Annektierten, die ihrer Nationalität treu bleiben, und wollten keinen Versuch machen, noch mehr davon aufzunehmen❞ 2).

Als de Duitschers maar eendrachtig zijn, dan mogen de vijanden van alle kanten, van Oost en West, opkomen, „wir hauen sie alle in der Pfanne. Herausfordern und angreifen werden wir sie nicht, kommen sie aber, so sollen sie mal sehen" 3).

Toen in de 60er en 70er jaren verluidde, dat Pruisen kwade bedoelingen ten opzichte van Nederland had, heeft Bismarck meer dan ééne gelegenheid te baat genomen, om alle verdenking te dezen opzichte af te wijzen.

1) Tagebuchblätter, III, S. 192.

2) Poschinger, Tischgespräche, I, S. 308.

3) Bij een fakkeloptocht gesproken: geciteerd bij Dehn, Bismarck als Erzieher (München, 1903), S. 190.

Reeds in Maart 1867 zeide hij in den Rijksdag van den NoordDuitschen Bond: „Ich weisz nicht, wer ein Interesse dabei gehabt hat, die Ansicht zu verbreiten, als ob Holland oder irgend ein Teil des holländischen Gebietes von Preuszen, von Deutschland her bedroht würde, als ob irgend ein preuszischer Staatsmann jemals daran gedacht hätte, den Holländern ihr Besitztum zu beneiden oder zu beeinträchtigen. Gerüchte, die so vollständig aus der Luft gegriffen sind, dasz mit keinem Buchstaben jemals der mindeste Anlasz gegeben ist, der einer solchen Erfindung auch nur die Haaresbreite Raum darböte, auf der eine Lüge Fusz fassen könnte".

[ocr errors]

Een dergelijke uiting uit 18791): „Sie sagen, wir würden uns hoffentlich nicht an Holland vergreifen. Mein lieber Herr, wir träumen gar nicht davon; die Holländer sind keine Deutschen und deutsche Einigkeit ist es, wonach wir streben. Ich versichere Sie, kein Deutscher denkt im Traum daran, eine Annexion Hollands zu versuchen".

Niet anders sprak hij tegen Crispi in 1877, toen deze hem voor het eerst bezocht 2), en alweer op dezelfde wijze kort na zijn aftreden in 1890 met een historische herinnering3):

[ocr errors]

„Deutschland kann eben nur solche Länder annektieren, welche es unbedingt zum Schutze seiner Grenzen braucht, oder welche so deutsch sind, dasz wenn auch der letzte Soldat herausgezogen ist, das Land immer noch deutsch ist und deutsch bleibt. So seien beispielsweise in der Zeit van 1866 bis 1870 Anspielungen über Annektierung der Niederlande gemacht worden, auf welche er geantwortet habe: „Und wenn die 5.000.000 Niederländer auf die Knien um Annexion bitten würden, Preuszen könnte und würde sie nicht annehmen können; die müssen sehen, wie sie selbst mit ihren Kolonien fertig werden".

Slechts ééne uiting, uit de tweede hand, zou met deze zeer duidelijke uitspraken in strijd geacht kunnen worden. Beust verhaalt in zijne ,,Erinnerungen und Aufzeichnungen" ), dat hij in 1871 te Gastein met Bismarck o.a. over de Duitsch-Oostenrijksche provinciën der Monarchie sprak. De kanselier wees annexatie hiervan beslist af. Eerder, voegde hij volgens Beust hieraan toe, zouden wij aan Holland denken. Beust doet dan volgen, dat hij, eenige maanden later te

1) Poschinger, I, S. 259; cf. ook II, S. 316 (eveneens uit 1879), en Gedanken und Erinnerungen, I, S. 391.

2) Die Memoiren Francesco Crispis. Erinnerungen und Dokumente (Berlin, 1912), S. 34. Cf. ook Crispi bei Bismarck (Stuttgart, Leipzig, Berlin, Wien, 1894), S. 79. Uit 1887.

3) Poschinger, I, S. 184.

*) Aus Drei Viertel-Jahrhunderten (Stuttgart, 1887), II, S. 4851.

Londen komende als Oostenrijksch-Hongaarsch gezant, daar den eveneens pas aangekomen Nederlandschen gezant ontmoette, die vroeger gezant te Berlijn was geweest. Het eerste, wat deze hem vertelde, was, dat Bismarck hem over de geruchten betreffende voornemens ten opzichte van Nederland gerustgesteld had met de opmerking, dat men eerder aan de Duitsche provinciën van Oostenrijk zou kunnen denken! Men kan deze schijnbare tegenstrijdigheid gemakkelijk in tweëerlei zin uitleggen: òf Bismarck dacht wezenlijk aan inpalming van het een of het ander òf hij verwierp het een al verder dan het ander! Ik hel tot de laatste uitlegging over, in het licht der vele andere uitingen, die voorhanden zijn 1).

Bevestiging zijner schepping naar binnen en naar buiten is na 1871 het hoofddoel van Bismark's streven. Gezien de Europeesche verhoudingen en Duitschland's midden-Europeesche ligging, was het in de buitenlandsche politiek zijn streven Duitschland's positie zoo sterk mogelijk te maken tegenover het Westen. Het middel hiertoe was de verhouding tot Rusland en tot Oostenrijk-Hongarije zoo goed mogelijk te doen zijn.

In den beginne viel dit niet zeer moeilijk. Alle Europeesche mogendheden aanvaardden, nu Frankrijk verslagen was, het nieuwe Duitsche keizerrijk, de annexatie van Lotharingen en den Elzas inbegrepen. Een enkele, Oostenrijk-Hongarije, dat de stichting van het keizerrijk liever voorkomen had, maakte er in zijn buitenlandsche politiek een heelen ommezwaai voor. De vrees voor Rusland, waarmede de Monarchie sedert den Krimoorlog op kwaden voet stond, noopte hier tot handelen. Reeds Beust in zijn laatste dagen, maar vooral de Hongaar Julius Andrassy heeft de Qostenrijksche toenadering tot Duitschland ingewijd. Bismarck kwam Andrassy meer dan halverwege tegemoet. Hij had reeds in 1866 een goede kans voor een goede Duitsch-Oostenrijksche verhouding open gelaten en het moest hem een groote voldoening zijn te ervaren, dat verdere Oostenrijksche neigingen, om zich met Frankrijk te verbinden, nú reeds tot het verleden schenen te behooren.

En toen nu in 1872 een samenkomst der Duitsche en Oostenrijksche keizers, die elkander het vorige jaar reeds op Oostenrijksch

[ocr errors]

1) In het rapport, dat Beust over zijn onderhoud met Bismark uitbracht (t.a.p., S. 486), laat hij Bismarck nog iets sterker zeggen: „Dänemark und Holland welche man nicht erobern wolle wären gleichwohl eher ein brauchbarer Gewinn". Zoo ligt het eenigszins in de lijn van een woord, dat men Bismarck dikwijls heeft laten zeggen: „Holland wird sich selbst schon annektieren laszen". Ik weet echter niet, waar Bismarck dit gezegd zou hebben, en vond nooit een bewijsplaats aangehaald, wat eenigermate sceptisch stemt tegenover de authenticiteit dezer uiting.

gebied ontmoet hadden, te Berlijn zou plaats vinden, meldde ook Alexander II zich voor een uitnoodiging aan 1) en gaf daarmede het bewijs, dat hij aan de traditioneele vriendschap der Russische en Pruisische vorstenhuizen wenschte vast te houden. De uitkomst van deze drie keizersamenkomst (Sept. 1872) is wat men spoedig den driekeizersbond is gaan noemen, hoewel er niets op schrift was gesteld. De beteekenis lag uitsluitend in het bijeenzijn van de vorsten van drie machtige rijken met hunne voornaamste ministers; een politieke gedragslijn is niet dan in zeer algemeenen vorm aangegeven. Men was het eens over de wenschelijkheid van de handhaving van den in Europa bestaanden toestand en sprak afkeer uit van de toenemende revolutionair-socialistische stroomingen. Handhaving der bestaande orde op monarchalen grondslag, die bedreigd scheen door de „sociale" Republiek, de Republiek dus van Marx en de zijnen, noemde Bismarck 2) later als het doel van den bond. Voor hem zal daar het besef zijn bijgekomen, dat de bond Duitschland toch ook eenigermate tegen Fransche aanvallen beschermde, inzooverre de beide bondgenooten er van teruggehouden werden zich bij dit land aan te sluiten. Praktisch was het resultaat, dat Duitschland zich terugvond in het gezelschap der beide landen, dat Pruisen na de vernedering van Olmütz — onder Bismarck's leiding verlaten had. Men wordt, al waren de omstandigheden anders, onwillekeurig herinnerd aan den romp der heilige alliantie, zooals deze van ongeveer 1830 tot 1856 had voortgeleefd. In werkelijkheid was de bond niets meer dan „eine rein provisorische Augenblickslösung", zooals Oncken) hem noemt. In hoe verre in 1873 tusschen Oostenrijk en Rusland eener- en tusschen Duitschland en Rusland anderzijds gesloten verdragen 1) hem een steviger ruggegraat gegeven hebben, zal een geheim moeten blijven, zoolang deze beide verdragen zelf onbekend zijn.

De aard van den driekeizersbond waarborgt zijn vredelievend karakter. Achter afspraken van zóó algemeenen aard kunnen agressieve tendenzen moeilijk verscholen geweest zijn: in zóó verre was de bond in overeenstemming met Bismarck's buitenlandsche politiek. In deze sfeer van vredelievendheid schijnt nu de „alerte" van 1875 wat uit den toon te vallen. Het is een opmerkelijk geval, nog niet geheel en al opgehelderd, maar toch voldoende, om er een kijk op

1) Wertheimer, Graf Julius Andrassy, III, S. 262 vlg. Men heeft wel vermoed, dat Bismarck den Russischen keizer eigenlijk tot dezen stap bewogen had. 2) Gedanken und Erinnerungen, II, S. 257.

3) Das alte und das neue Mitteleuropa (Gotha, 1917), S. 11.

4) Dat deze bestaan hebben, volgt uit art. 6 van het straks nader te noemen verdrag van Oostenrijk, Rusland en Duitschland uit van 1881.

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS.

2

« PrécédentContinuer »