VI Bladz. A. Noë: De handel van Noord-Nederland op Engeland in de dertiende eeuw. (W. S. Unger) R. L. Poole: Artikel over professoren te Parijs en te Chartres in de eerste helft van de 12de eeuw. Engl. hist. review 1920. (N. B. Tenhaeff) 38 407 N. W. Posthumus: Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de 19e eeuw, I. (L. van Nierop) 422 N. W. Posthumus: Uit de voorgeschiedenis van de wetgeving tegen den kinderarbeid in Nederland. (J. G. van Dillen) 98 S. Polak: Beknopte geschiedenis der Staathuishoudkunde. (B. H. 281 R. Pimienta: La propagande Bonapartiste en 1848. Révolution de 1848. (M. G. de Boer) 187 402 ...... F. Pringsheim: Zum römischen Bankwesen. (J. G. van Dillen) K. J. Riemens: Esquisse historique de l'enseignement du Français 407 92 M. Ritter: Artikel over het uitbreken van den oorlog. Hist. Zeitschrift 1920. (M. G. de Boer) 105 J. H. Round: Artikel over de oudere sheriffs van Norfolk. Engl. hist. review, 1920. (N. B. Tenhaeff) 407 F. Runkel: Die deutsche Revolution. (J. G. van Dillen) ............ 108 J. Ruinen: De oudste handelsbetrekkingen van Holland en Zeeland met Engeland. (W. S. Unger) 38 H. Schäfer: Tageblattbücher eines rheinischen Sozialisten. (J. G. van Dillen) 109 E. Scheiding: Das erste Jahr der deutschen Revolution. (J. G. van Dillen) 108 G. A. S. Snijder: De forma matris cum infante sedentis apud antiquos. (H. Bolkestein) 285 H. Spender: General Botha, the career and the man. (N. B. Tenhaeff) 103 S. R. Steinmetz: De nationaliteiten in Europa. I. Zuid- en OostEuropa. (J. G. van Dillen) 279 A. Sternheim: Volkerenbond en wereldvrede. (J. G. van Dillen) 107 298 VII Bladz. Correspondentie en Mededeelingen: De onderwerpen voor de opstellen bij het examen M.O. geschiede nis in het jaar 1919 De,,Société de l'histoire de la révolution de 1848". Het ontstaan van de Gedenkschriften van keizerin Eugénie Bibliographie: Algemeene werken Oudheid Middeleeuwen 110 111 .... 303 304 284 en 401 291 en 406 410 300 en 418 Nieuwe geschiedenis Nieuwste geschiedenis 301 en 424 EEN TIJDSCHRIFT DER HISTORIESE WETENSCHAPPEN. DOOR Dr H. A. ENNO VAN GELDER Bij de inleiding van dit gereorganiseerd geschiedenistijdschrift is het merkwaardig te moeten constateren, dat er geen wetenschap, die geschiedenis" heet, bestaat. Immers wanneer wij van een wetenschap spreken, moeten wij antwoord kunnen geven op de vraag: wat is haar object? „De geschiedenis" is hierop geen bescheid, de vraag moet luiden de geschiedenis van wat wenst gij te bestuderen?" en daarin ligt het onderscheid van de historicus met de natuurkundige en de psycholoog. Zij hebben hun gebied, afgebakend en beperkt, maar de geschiedkundige kan het een zowel als het andere tot zijn terrein kiezen en niemand zal hem kunnen verwijten niet histories" te werk te gaan. Waar ontwikkeling is te constateren, kan immers van geschiedenis worden gesproken. Tevens echter kunnen, op elk gebied door speciale wetenschappen, zonder acht te slaan. op die veranderingen in de loop der tijden, eigenschappen worden gevonden, experimenten worden gedaan en bepaalde reactie-verschijnselen worden opgespoord, die wetten" kunnen worden genoemd.. 39 " Daarmee is het punt van onderscheid en tevens van overeenstemming gevonden: wanneer rekening wordt gehouden met het begrip evolutie, wanneer dus het tijdsmoment in de beschouwing wordt opgenomen, is elk gebied object voor een geschiedkundige beschouwing. Maar dan is ook geen enkel gebied het speciale en uitsluitend gebied der geschiedenis, en we moeten tot de conclusie komen, dat zij geen wetenschap, maar slechts methode is. In bijna alle wetenschappen zullen ons sommige verschijnselen verborgen blijven wanneer wij uitsluitend de tijdsontwikkeling bestuderen en andere, als wij deze geheel verwaarlozen: de historiese en de statiese methode zullen beide noodzakelik zijn. Niet echter steeds in even sterke mate. Xénopol, een schrijver, die het onderwerp der wetenschappelikheid van de geschiedenis TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS. '1 uitstekend heeft behandeld, 1) begint daarom met van uit dit gezichtspunt de wetenschappelike feiten te onderscheiden in „faits de répétition" en „faits de succession". Bij de eerste is het gelijkblijvende overheersend, terwijl bij de tweede de verandering niet alleen het belangrijkste is, maar ook op zich zelf continu: les faits de répétition tournent vers nous les faces ressemblants, les faits de succession leur face différente" 2). Nu is bij geen groep van feiten dit laatste zo zeer het geval als bij die van de menselike geest en hierom onderscheidt Xénopol de geschiedenis bij uitnemendheid als de wetenschap van de ontwikkeling van de menselike geest 3). Mij dunkt, daardoor zullen wij heel wat geleerden tot historici moeten promoveren, die daar allerminst aanspraak op maken. Maar wel moet geconstateerd worden, dat wij bij de geest van de mens vrijwel uitsluitend op de historiese beschouwingswijze zijn aangewezen. Door de bijna volslagen onmogelikheid van het experiment bij dit object (terwijl toch alleen wetenschappelike resultaten zijn te bereiken langs de weg der vergelijking van het gelijksoortige en verschillende), kunnen wij de eigenschappen van de geest niet van de tijd abstraheren en met die tijd niet van de evolutie. De these is ons alleen waarneembaar door zijn antithese, het zij ruimtelik hetzij tijdelik, een slechts in de ruimte onderscheiden herhaling van het gelijke komt bij de geest niet voor, en zo is slechts een opeenvolging in het tijdelike object van ons onderzoek. De geest blijft dus het speciale terrein voor het onderzoek langs geschiedkundige methode, maar ook weer niet één enkel gebied van ons denkleven daaruitgelicht als object ener speciale wetenschap. Dit immers is steeds hachelik, omdat de geest te veel eenheid is. De physicus kan zonder kennis van de chemie geen onderzoek beginnen, voor de bioloog is het niet mogelik zonder deze beide enig resultaat te bereiken. In sterker mate nog behoeft de beoefenaar der geesteswetenschappen deze ruimte van kennis. De econoom zal niet zonder begrip der wetenschappelike politiek, de godsdienstfilosoof niet zonder kennis van maatschappijleer en volkenkunde iets kunnen praesteren. Maar hij kan evenals de natuurfilosoof op tweeërlei wijze zijn stof behandelen: beschrijvend en verklarend; zoekend naar verschijnselen en zoekend naar het (causaal) verband dier verschijnselen. Slaat hij de eerste weg in, dan is het mogelik één speciale kant van het geesteleven meer uitsluitend te bestuderen, of in het stabiele of in het evolutionerende zijn object zoekend. Kiest hij de tweede 1) Xénopol, La théorie de l'histoire, Paris 1908, chap. I. 2) ibidem, p. 5. 3) ibidem p. 24. |