Images de page
PDF
ePub

(p. 454; bij Mommsen Str. III. 5301) het uitdrukt: bicipitem civitatem fecit discordiarum civilium fontem. Voor dit doel kon hem dienen de ordo publicanorum, in wier kring geen senator noch een senatorenzoon werd toegelaten, die dus niet alleen buiten den senaat, maar ook buiten de nobilitas stond. Dat Sulla van deze instelling niets kon laten bestaan, is duidelijk, maar onduidelijk zou het zijn, als hij zijn equites, het seminarium senatus, aldus had gedegradeerd; daarvoor had hij geen aanleiding. Waar Cicero zoo nadrukkelijk de publicani de kern van den ordo equester noemt, daar moet de hooge census ook van de publicani op de equites equo publico zijn overgegaan in een tijd, toen de militaire dienst der XVIII centuriae allengs op den achtergrond raakte. Van de militaire equites is de hooge census zeker niet gekomen; de tegemoetkomingen voor paarden en voer wijzen op een bescheiden census.

Ten slotte nog een enkel woord ter vergelijking van de Romeinsche equites en de Grieksche of Atheensche iллeis.

Oorspronkelijk werden in beide landen de ruiters uit de aanzienlijksten genomen, maar later werd de gelegenheid ook voor de mindergegoeden geopend om dienst te nemen door 't geven van toelagen, de zooeven genoemde aera equestre et hordiarium te Rome, te Athene xarάoraois geheeten.

In 400 werd te Rome een ruitersoldij ingesteld, die volgens Polybius en Livius 't drievoud bedroeg van die der legionarii: in Polybius' tijd per dag 1 drachme voor een ruiter en 2 obolen voor een legionarius; daar een drachme gelijkgesteld moet worden met een denarius, ontving een legionarius 5, as, een eigenaardig getal, dat ons doet denken aan maandelijksche uitbetaling, voor een ruiter 30, voor een legionarius 10 denarii. Een vergelijking van deze getallen met de gewoonten te Athene is bezwaarlijk, immers Romeinsche soldaten en Grieksche soldeniers zijn geheel ongelijksoortig en van ruiters is, naar me voorkomt, niets met zekerheid bekend. De Atheensche burgerruiters beroemen zich bij Aristophanes (Eq. 576 sq.), dat zij om niet dienen. Wèl ontvangen zij bij hun intrede in het corps een xaráoraois, die met 't aes equestre overeenkomt, maar waarvan het montant onbekend is en jaarlijks een ovós, die met een elders genoemden oitos identisch schijnt (Gilbert, Handbuch 12, p. 3622). Xenophon (Hipp. I. 23) berekent de kosten voor,,τó iллxóv” op jaarlijks 40 talenten, een opgave, die strookt met C. I. A. I. 188. Als deze 40 talenten voor de 1000 Atheensche inлis waren berekend, dan ontving elke ruiter jaarlijks 240 drachmen; er schijnt mij in

tegenstelling met Schoemann (Gr. Alt. 1. p. 480) geen bezwaar tegen deze 40 talenten voor de geheele ruiterij te bestemmen, m.a.w. de 200 iллorokóra wèl mee te rekenen; doen we dit, dan krijgt ieder ruiter 200 drachmen, wat geheel overeenkomt met het Romeinsche aes hordiarium. Van groote beteekenis schijnt me eindelijk Cicero's opmerking (de rep. 2.36), dat ook bij de Corinthiërs, gelijk bij de Romeinen, de staatspaarden werden onderhouden uit een belasting geheven van weezen en weduwen.

Hoe meer we de toestanden in de beide landen vergelijken, hoe meer punten van overeenstemming we vinden.

CAESAR OVER HET GRONDBEZIT BIJ DE

GERMANEN

DOOR

K. F. H. DE KROON.

[ocr errors]

In 1915 verscheen bij P. Noordhoff te Groningen de dissertatie van den heer D. Roessingh: ,,Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Celten", waarin de schrijver het economische leven der Germanen grondgebruik, landbouwtoestanden, gouwindeeling, woonvorm, etc. behandelt in vergelijking met dat bij de Celten. Tegelijkertijd worden de bestaande werken, die dit onderwerp behandelen, besproken en de meeningen der auteurs aan een uitvoerige kritiek onderworpen. Voor zoover ons bekend, is op het werk van den heer Roessingh zelf nog geen kritiek verschenen; — alle historici zullen 't toch wel niet met Dr. Roessingh eens zijn! de Europeesche oorlog zal daarvan wel de oorzaak zijn. Toch zal zeer zeker deze belangrijke dissertatie de de aandacht der belanghebbende geschiedvorschers niet ontgaan en het lastige vraagstuk over het sociale leven der Germanen nogmaals van alle kanten worden bekeken om hiervoor een oplossing te vinden.

Hoewel wij ons nog niet zullen wagen aan een beoordeeling van het gansche werk van den heer Roessingh, zij 't ons toch vergund op enkele punten de aandacht te vestigen en wel betreffende de landbouwpassage's bij Julius Caesar.

De schildering van den Germaanschen vorm van grondgebruik is in twee bekend geworden passages neergelegd in zijn,,Commentaria de bello Gallico". Van de Sueven vertelt hij: „Sed privati ac separati agri apud eos nihil est, neque longius anno remanere uno in loco incolendi causa licet". (Bell. Gall. L. IV. C. 1) terwijl wij van de Germanen in het algemeen lezen: „,Agri culturae non student, maiorque pars eorum victus in lacte, caseo, carne consistit. Neque quisquam agri modum certum aut fines habet proprios, sed magistratus ac principes in annos singulos gentibus cognationibusque hominum,

qui tum una coierunt, quantum et quo loco visum est agri attribuunt atque anno post alio transire cogunt." (Bell. Gall. L. IV. c. 22.)

De betrouwbaarheid dezer berichten is reeds door verschillende schrijvers in twijfel getrokken, o.a. door K. Müllenhoff in zijn „Deutsche Alterthumskunde"; het laatst nog door W. Fleischmann in zijn ,,Altgermanische und altrömische Agrarverhältnisse". 1) Dr. Roessingh meent, dat wij niet aan de juistheid der berichten van Caesar behoeven te twijfelen, want de talrijke hoofdlieden der Tencteren en Usipeten, die bij hem in dienst waren getreden, hebben den Romeinschen veldheer zeker van alle toestanden op de hoogte kunnen brengen. 2) En om zijn bewering omtrent genoemde betrouwbaarheid te staven en om te bewijzen, dat Julius Caesar maar niet als een Romeinsche Don Quichotte op goed geluk af het onbekende tegemoet trok, schrijft hij in een noot op pag. 139: „Hoe nauwkeurig Caesar, aleer hij een vijandelijk land binnentrok, naar de gewoonten en krijgsgebruiken informeerde, blijkt uit zijn tocht naar Brittannië. De Romeinsche veldheer ontbiedt uit den geheelen omtrek kooplieden, om hem in te lichten omtrent de grootte van het eiland en zijn geschiktste havens, omtrent de volken, die het bewonen en hunne talrijkheid, hunne krijgsgebruiken en staatsinrichtingen." Inderdaad, Caesar tracht alles te weten te komen en de hoofdlieden der Germanen kúnnen hem van alle toestanden op de hoogte gebracht hebben; het is nu maar de vraag of de Romeinsche generalismus zich met de verkregen inlichtingen al dan niet spoedig tevreden heeft gesteld en of die inlichtingen zelf betrouwbaar zullen zijn geweest. Als wij nagaan, hoe uitéénloopend en tegenstrijdig de berichten zijn, die wij tegenwoordig uit de dagbladen, uit mededeeling van reizenden ja, van Duitschers zelve uit Duitschland (na het eindigen van den Europeeschen oorlog) ontvangen dan kunnen wij eenigszins nagaan, welke waarde we kunnen toekennen aan de mededeelingen der Romeinsche kooplieden, die de landen der barbaren

[ocr errors]

1),,Aber die Germanen nehmen seine Aufmerksamkeit nicht so in Anspruch wie dle Gallier; eine fortgesetzte Beobachtung konnte er ihnen nicht widmen und schienen sie ihm auch kaum wert zu sein." K. Müllenhoff. IV. 32.

„Seine Darstellung ist so eingerichtet, wie es für seinen Zweck am vorteilhaftesten schien; er sagt über die Germanen nicht gerade die Unwahrheit, aber er schildert sie auch nicht mit wirklichem interesse." K. Müllenhoff, IV. 34.

,,Ueber altgerm. Aqrarverhältnisse sind wir nur höchst mangelhaft unterrichtet. Als erste geschichtliche Quellen hierüber stehen uns lediglich zur Verfügung einige wundersame, in sich widerspruchsvolle, teilweise, offenbar falsche Nachrichten Cäsars." W. Fleischmann. 1. Zie het oordeel over de „Commentaria" bij G. Ferrero. ,,Rome's grootheid en verval." II. 184; 185.

2) D. Roessingh, p. 138; 139.

bezochten of aan die der Germaansche hoofdlieden zelf; tenzij...... ja, tenzij we mogen aannemen, dat in diè tijden de menschen nog gewoon waren niets dan de zuivere, onopgesmukte waarheid te vertellen. Nu is dat een eigenschap, welke we misschien nog kunnen veronderstellen van de hoofdlieden der Germanen, doch van de Romeinsche kooplieden? Daarenboven, wat wéét een koopman eigenlijk van het sociale leven van een volk, dat hij uitsluitend bezoekt voor zijn particuliere belangen? Zelfs in den tegenwoordigen tijd is 't eerst, na langdurige kennismaking en nadat ernstige menschen eenige jaren onder vreemde volkeren verkeerd hebben, dat onze kennis omtrent die volkeren met vertrouwbare gegevens wordt verrijkt en dan nog langzaam, stukje voor beetje. Wij gelooven niet ver van de waarheid af te zijn, als wij beweren, dat wij onze kennis omtrent het leven der Dajakkers, der Papoea's en van zooveel andere stammen in Azië en Afrika niet te danken hebben aan soldaten of kooplieden, maar wel aan hen, die, in dienst der wetenschap of van de kerk, tal van jaren soms onder die menschen hebben verkeerd. En waarom zouden wij aan de kooplieden der Oudheid betere eigenschappen toekennen dan aan de tegenwoordige of aan die der 16e of 17de eeuw, waar,,mazzelen" toch ook voor hen de hoofdzaak was? Het was ook inderdaad niet anders! Dr. Roessingh vertelt ons nadrukkelijk, dat de berichten der kooplieden omtrent de volkeren van Brittannië voor Julius Caesar van nul en geener waarde waren. En zoo zullen de berichten omtrent Germaansche toestanden wel evenmin betrouwbaar zijn geweest. Als veldheer zullen voor Caesar de krijgszaken ongetwijfeld wel het belangrijkste zijn geweest en de rest bijzaak godsdienst, landbouw voor zoover het niet de bevoorrading zijner troepen betrof zeden en gewoonten, aan dat alles heeft hij stellig wel aandacht geschonken, maar hoe? Heeft hij zich tevreden gesteld met eenige vluchtige en nietszeggende mededeelingen? Heeft hij zijn zegslieden altijd wel begrepen? Heeft hij op duidelijker verklaring aangedrongen, wanneer een of ander hem nog niet helder was? Heeft hij per saldo wel veel aandacht geschonken aan alles, wat buiten het speciale krijgsleven viel? Wij zullen verder zien, en we doen dat aan de hand van Dr. Roessingh dat we de eerste vraag gerust met ,,ja" en de drie andere volmondig met,,neen" mogen beantwoorden.

[ocr errors]

Dr. Roessingh is van meening, dat wij niet kunnen veronderstellen, dat Caesar zijn zegslieden niet begrepen of de zaak weinig aandacht zou hebben geschonken, want het betrof toch een uiterst belangrijke inrichting, die met weinig woorden uit te leggen moet zijn geweest.

« PrécédentContinuer »