Images de page
PDF
ePub

CORRESPONDENTIE EN MEDEDEELINGEN.

In antwoord op de vraag van den heer d. T. te Z. het volgende. Het bericht uit Engelsche bladen, dat Eugenie in haar testament het bestaan van memoires harerzijds ontkent en last heeft gegeven de uitgevers van een dergelijke publicatie te vervolgen, stemt geheel overeen met een schrijven uit Farnborough, van 6 Juli 1909, namens de keizerin, waarin wordt gezegd, dat deze ,,n'a pas écrit et qu'elle n'écrira pas de mémoires; que toute publication de ce genre serait donc apocryphe". Deze brief, die gepubliceerd is in de Figaro (zie: La Révolution de 1848, Tôme seizième, bladz. 101) kwam mij pas onder de oogen na het schrijven mijner bespreking. Er blijkt mijns inziens tweeërlei uit. In de eerste plaats, dat de Gedenkschriften niet rechtstreeks van de keizerin afkomstig zijn. In de tweede plaats evenwel, dat deze omstreeks 1909 met het bestaan van hetgeen nu, zoo eigenaardig overhaast, gepubliceerd is, bekend moet zijn geweest. Dit komt geheel overeen met 't feit, dat blijkens allerlei gegevens de ,,mémoires" omstreeks dien tijd moeten zijn ontstaan, een resultaat, waartoe ook prof. H. Brugmans in zijn bespreking in „De Amsterdammer" van 16 October 1920, kwam.

De vraag is natuurlijk, welke verdere gevolgtrekkingen we hieruit moeten maken. Daarbij moeten we in aanmerking nemen, dat staatslieden in ruste, en zeker in nog meerdere mate gewezen vorsten, meestal niet het geduld en ook niet de geschiktheid hebben, een dergelijk uitvoerig werk te schrijven. Wat Busch (Tagebuchblätter III, 330-333) mededeelt over het ontstaan van Bismarck's Gedanken und Erinnerungen, geeft den indruk, dat Bucher met verschillende medewerkers dit werk heeft geschreven en dat hij niet dan met de grootste moeite aan den ouden staatsman de waarheid heeft ontwrongen.,,Da arbeitet man in jeder Beziehung ohne Hoffnung und ohne Freude. Es ist ein ganz hoffnungsloses Abmühen und giebt nichts für die Geschichte. Nicht nur dasz sein Gedächtnis mangelhaft und sein Interesse für das, was wir fertig haben, gering ist... er fängt an absichtlich zu enstellen.",,Bei nichts, was mislungen ist, will er beteiligt sein, und niemand lässt er neben sich gelten. Selbst da, wo er glänzend geglückt ist, will er nichts davon wissen, z. B. von der Fall, die er Badinguet stellte, in der spanischen Sache (de trooncandidatuur! Badinguet, de werkman in wiens plunje Napoleon

uit Ham ontvluchtte, is de spotnaam voor den gevallen keizer.) Toch zal niemand de waarde van het aldus ontstane werk als geschiedbron in twijfel trekken.

Staat het dus, in verband met den brief bij het leven van Eugenie gepubliceerd, vast, dat van eigenlijke memoires niet mag worden gesproken, het komt mij waarschijnlijk voor, dat het nu uitgegevene toch van waarde is. Ik denk n.l. aan de mogelijkheid van indiscretie, gepleegd door personen, die met haar veel over het verleden hebben gesproken en die toegang hebben gehad tot materiaal, dat nog onbekend was. Niet uitgesloten is ook, gegeven het feit, dat de ex-keizerin bekend moet zijn geweest met het bestaan van plannen tot uitgave van memoires, dat deze op haar initiatief begonnen zijn, en dat zij later is teruggedeinsd voor de verantwoordelijkheid in dezen en alles gewraakt heeft; het materiaal kan daarom echter zeer goed van waarde zijn. Het geval is zeker interessant; zoodra meer bijzonderheden bekend worden, zullen we hiervan mededeeling doen.

de B.

DE AFKOMST VAN WILLIAM PENN.

Van dr. E. C. Myers, Hist. Society, Philadelphia, kregen we het volgende verzoek, waaraan we gaarne gevolg geven. Bij het bewerken van een levensbeschrijving van den vermaarden Quaker, William Penn, bleek hem, dat diens moeder, Margareth Jasper, niet, zooals tot dusver werd aangenomen, een Iersche was, maar uit Nederland geboortig moet zijn. Dit werd reeds aangeduid in een achttiende-eeuwsche getuigenis, maar wordt bevestigd door allerlei gegevens, door dr. Myers gevonden, o.a. door het feit, dat de Amerikaansche staatsman, wiens beteekenis meer en meer naar voren treedt, een uitvoerige correspondentie in het Hollandsch voerde en Hollandsch sprak.

De gegevens zijn verder de volgende. De vader van William Penn, van denzelfden naam, huwde in 1643 met Margareth Jasper, die weduwe was van Niklaas van der Schuren. Margareth moet geboren zijn vóór 1614; haar vader was Jan Jasper, van haar moeder is enkel de voornaam Maria bekend. Volgens de straks genoemde achttiendeeeuwsche getuigenis moet ze te Rotterdam geboren zijn. Wij gaven daarom den raad inlichtingen te Rotterdam te vragen; mocht een onzer lezers evenwel nader inlichtingen kunnen verschaffen, dan zal hij daarmee dr. Myers zeer verplichten. De Redactie.

IN MEMORIAM

MR. S. J. FOCKEMA ANDREÆ.

DOOR

MR. DR. K. J. FREDERIKS.

Met een gevoel van weemoed voldoe ik aan het verzoek van de redactie van het Tijdschrift voor Geschiedenis, om een herinneringswoord te wijden aan Professor Fockema Andreae. Voor meer dan twintig jaren, aan het begin mijner universitaire ontwikkeling, heeft de nu gestorven geleerde zijn warm voelend hart voor mij ontsloten en sindsdien ben ik met hem in studie en vriendschap verbonden geweest, zonder dat één wanklank die verhouding heeft verstoord.

De vriendschap, die Fockema Andreae gaf, straalde een innige warmte uit. Hij leefde met zijn vrienden mee in hun vreugde en in hun leed. Hij verheugde zich met hen, als het hun goed ging, en hij kon troosten en opbeuren bij tegenspoed. Het vriendelijke, tot het laatst toe jeugdige gezicht en de uitgestoken hand, waarmede hij zijn bezoeker tegemoet trad, riepen een welkom toe, guller en ronder dan woorden konden uitdrukken.

Een bezoek in de studeerkamer op het Rapenburg had ook altijd een inhoud. Op welk gebied het gesprek zich bewoog, door de oorspronkelijkheid van zijn denkbeelden en de logiek van zijn betoog hield Fockema Andrea e de gedachtenwisseling op een hoog peil. Bij het afscheid was steeds de geest van den bezoeker verrijkt. De groote verdienste van Fockema Andreae voor de rechtshistorische wetenschap is gelegen in zijn methode. Door zijn methode heeft hij onder de beoefenaars van de oud-vaderlandsche rechtsstudie de eerste plaats ingenomen; hij heeft er zich een bekendheid door verworven ver buiten de landsgrenzen. Een school te stichten wijst op zichzelf reeds op een zich verheffen boven den middelmaat. Fockema Andreae heeft een school gesticht van jongeren, die bij hun rechtshistorische studiën zijn methode toepassen, niet uit slaafsche navolging van het woord des meesters, maar overtuigd van haar juistheid en haar wetenschappelijke waarde.

TIJDSCHRIFT Voor GESCHIEDENIS.

20

De rechtshistoricus kan twee diametraal aan elkaar tegenover gestelde wegen volgen. Hij kan een overzicht geven van de aan de bronnen ontleende bepalingen en daarbij een contrôleerbare aanduiding van den groei van het rechtsinstituut of schematisch een ontwikkeling schilderen, die zoo gezegd uit ongenoemde bronnen, maar in werkelijkheid aan de verbeelding ontsproten is, en dat resultaat met enkele, met zorg gekozen bronnen toelichten. De eerste methode was die van Fockema Andre a e. Zijn rechtshistorisch denken steunde op de rechtsbronnen. Aan de beschrijving van den ontwikkelingsgang der rechtsinstellingen ging de bewerking vooraf van het omvangrijke bronnen-materiaal, het rijke veld van onderzoek, dat nog vrijwel onontgonnen lag, toen Fockema Andreae in 1877 het hoogleeraarschap aan de Leidsche universiteit aanvaardde. Treffend waren bij deze bronnenstudie de conclusies, waartoe zijn juridisch-historisch denken hem bracht. Telkens weer werd de opvatting, waartoe, bij gemis aan positieve zekerheid ten aanzien van den rechtsgrond van een bepaalden middeleeuwschen norm, zijn rechtshistorisch denken leidde, soms jaren later bevestigd uit andere tot dusver onbekende rechtsbronnen, waar de norm meer was uitgewerkt en de rechtsgrond klaar en helder tot uitdrukking kwam.

De methode is scherp aangevallen. Voorzoover de critiek een afbrekend en soms zelfs tendentieus karakter droeg, liet Fockema Andrea e haar met een philosophische kalmte over zich heen gaan; zijn leerlingen waarschuwde hij, dat deze critiek ook hen niet zou sparen, omdat zij over hun hoofd heen, zich richtte tegen de methode van den leermeester. Critiek moet uitgaan van een hoog, objectief standpunt. Deze hoogheid en objectiviteit mist men in de critiek tegen zijn methode. Zij droeg een persoonlijk en wrang karakter, omdat de criticus niet de hoedanigheid beoordeelde van wat hem geboden werd, maar den schrijver als een fout aanrekende, dat hij niet gaf wat den criticus meer leek.

Deze enkele woorden, gewijd aan de nagedachtenis van Fockema Andreae, wil ik besluiten met een dankbare herinnering aan de vriendschap, die ik van dezen voortreffelijken mensch en grooten geleerde heb mogen ondervinden.

Voor allen, die met hem in nauwere aanraking zijn gekomen, is hij een lichtende baken geweest op de levenszee.

NIEUWE HANDBOEKEN OVER DE GESCHIEDENIS

DER OUDHEID

DOOR

DR. H. BOLKESTEIN.

II.

Uit Frankrijk hebben wij gedurende den oorlog een beschrijving van de geschiedenis der Oudheid gekregen van een beginselvaste oud-liberaal, tot wiens overtuigingen ook deze behoort, dat van de zijne afwijkende meeningen alleen te verklaren zijn als verstandelijke tekortkomingen. Onbegrijpelijk is voor hem de dwaasheid van een Plato en Aristoteles:,,pourquoi concevoir l'Etat comme fait pour former l'homme idéal? pourquoi ne pas reconnaître les limites de son domaine, déjà si vaste (car permettre la lutte pour la vie à une collectivité humaine, et assurer à ceux qui la composent le respect de certaines règles précises et connues du droit positif, n'est pas peu de chose)? et pourquoi ne pas s'attacher plutôt à entraver l'ingérence de l'Etat dans les domaines qui ne relèvent pas de lui? Tout cela ne semble pas avoir effleuré leur cerveau." (II. p. 378). De eenige mogelijke verklaring van zooveel onverstand lijkt den schrijver: het heeft Plato ontbroken aan ,,contradicteurs libéraux", die hem gemakkelijk van de onwrikbare juistheid der liberale staatsopvatting zouden hebben overtuigd. Daartegenover bezorgt het feit dat Plato en Aristoteles de slavernij ook in theorie hebben gehandhaafd en verdedigd, beiden denkers een goede aanteekening van Cavaignac; zij waren te verstandig „pour s'ouvrir au sentimentalisme judéo-chrétien, que la théocratie catholique ne devait canaliser du reste qu'en s'aidant de leur autorité. Ils n'ont pas cherché à se dissimuler, ni à dissimuler aux autres, que l'exploitation humaine du travail humain était la condition nécessaire, si non suffisante, de la civilisation." (II. p. 376).

Alleen reeds door de geestesgesteldheid waaruit het is voortgekomen volkomend tegengesteld aan dit Fransche boek is het werk, door burgers van de vroegere Triple Alliantie samengesteld en dus

« PrécédentContinuer »