Images de page
PDF
ePub

LUDWIG VON SYBEL'S WERK OP HET GEBIED DER VROEG-CHRISTELIJKE KUNST

DOOR

DR. G. A. S. SNIJDER.

Het onlangs verschenen werkje van L. von Sybel,,,Frühchristliche Kunst" 1) is voor mij de aanleiding geweest om in de eerste plaats dit zelf in het kort te bespreken en dan ook, om op het werk van dezen geleerde iets dieper in te gaan en te trachten het in samenhang met den wetenschappelijken arbeid van anderen te beschouwen.

In kort bestek geeft L. v. Sybel in dit kleine boekje (53 bladzijden +2 bladzijden register) een overzicht over de vroeg-christelijke kunst, over de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek tot den laatsten tijd en over zijn eigen opvatting van dit onderwerp. Hij deelt den tijd van de vroegste beginselen der christelijke kunst af, tot Theodosius, in vier perioden, die hij afzonderlijk behandelt. Na een korte inleiding over de vraag naar den oorsprong der christelijke kunst, waar ik nog nader op zal terugkomen, bespreekt von Sybel in het eerste hoofdstuk de periode tot Hadrianus. Van bouwkunst boven den grond kan men in dezen tijd nog nauwelijks spreken: de Christenen vergaderden in openbare gebouwen of in zalen, door welgestelde geloofsgenooten ter beschikking gesteld. Onder den grond ontstonden de christelijke catacomben, voorzoover men die tot de bouwkunst kan rekenen, toen de eerste Christengeneratie begon uit te sterven, dat wil zeggen in den NeronischFlavischen tijd. Hun voorbeeld moet men waarschijnlijk in de Zuid-Etrurische grafkamers zien. De schilderkunst beperkt zich voorloopig tot grafdecoratie in zeer eenvoudigen, Romeinschen stijl, al wordt op die wijze ook een eigen inhoud uitgedrukt. De alles beheerschende gedachte dezer versiering is: de zaligheid in het paradijs, het ingaan der geloovigen in de eeuwige zaligheid, na hun

1) L. v. S. Frühchristliche Kunst, Leitfaden ihrer Entwicklung, Verlag Beck, München 1920.

verlossing door Christus. V. Sybel wijst dan op de sepulcrale beteekenis der catacombenschilderkunst, die hij met recht als het uitgangspunt harer interpretatie beschouwt. Langzamerhand ziet men, hoe de heidensche, in den grond sentimenteel-hellenistische idyllendecoratie, gekerstend wordt, hoe symbolische typen en voorstellingen, die slechts christelijk verklaard kunnen worden, optreden, al blijft hun stijl nog de gewone, gangbare Romeinsch-Hellenistische. Een kort overzicht in verband met de christelijke litteratuur besluit dit hoofdstuk.

De tweede periode laat von Sybel loopen van den tijd der Antonijnen tot Valerianus. De Christenen constitueeren zich nu tot een algemeene,,,katholieke kerk, met een bepaald ritueel, een priesterdom en een sterk monarchaal getint bestuur van bisschoppen. De geestelijkheid komt in een andere verhouding tot de gemeente, de leeken te staan. De kerk wordt ook naar buiten sterker, en zoo zijn, uit het bereik der geheele christelijke wereld, monumenten bewaard, die, zoo zij al geen volledig beeld geven, toch van groote waarde zijn. Ook thans begint von Sybel weder met de bouwkunst. De hoogere positie der kerk maakte waardiger, minder toevallige gebouwen noodzakelijk. Zoo weten wij reeds van inrichting van gebouwen, of den bouw van nieuwe, die voor den dienst doelmatiger waren en ook rekening hielden met de nieuwe verhouding tusschen clerus en leeken. Von Sybel bespreekt de voornaamste berichten. De aanvankelijk particuliere cat ac om ben worden nu gemeentebegraafplaatsen, onder toezicht en leiding van kerkelijke waardigheidsbekleeders. Zoo b.v. het coemeterium Callisti, genoemd naar den diaconus van dien naam, die in 198 door bisschop Zephyrinus met de leiding belast werd. In aansluiting aan de bovengrondsche gebouwen ontstaat thans ook een kerkelijke schilderkunst. Want al waren de Christenen principieel tegen religieuze afbeeldingen, via de decoratie, met name van de catacomben, was dit gebruik toch binnengeslopen. Deze kerkelijke schilderingen moesten echter beter uitgevoerd worden en bovendien dienden zij met haar plaats en bestemming in overeenstemming te worden gebracht. Hier moest de hemelsche zaligheid, niet van de juist gestorvenen, maar van alle Christenen in beeld worden gebracht. Deze gedachte wordt belichaamd in de figuur van Christus zelf, dien men, niet als zinnebeeld, maar in zijn ware gestalte, zooals men zich die voorstelde, in de welving van de apsis schilderde. Twee typen onstaan in dezen tijd: de jeugdige, baardlooze Christus met lange lokken, dien wij het eerst in de beeldhouwkunst kennen, en de Christus met baard,

staande, in de gedaante van den Heer, die roept. Dit type werd voornamelijk van beteekenis voor de schilderkunst. V. Sybel neemt aan, dat het omstreeks 200 geschapen werd en beschouwt den Heer, die de geloovigen oproept tot zijn evangelie, dat de belofte der zaligheid inhoudt, als de eerste schepping der christelijke kunstenaars. Een voorstelling van de wijze, waarop de verlosser, zittend is voorgesteld, kunnen wij ons slechts maken naar schilderingen van veel lateren tijd. De catacombenschilderkunst gaat haar gewonen gang. Behoudens enkele motieven aan de kerkelijke schilderkunst ontleend, blijft zij binnen het gebied der zaligheidsvoorstellingen en de voorwaarde der zaligheid, de verlossing. — In het begin van den Keizertijd wordt de begraving weer meer gebruikelijk dan de lijkverbranding. Daarmede neemt ook de behoefte aan sarcophagen toe. Doch niet alleen de heidenen, ook de christenen laten sarcophagen beeldhouwen. Oorspronkelijk gaat de beeldhouwkunst voor christenen en heidenen geheel in hetzelfde spoor; slechts de inhoud der voorstellingen is in beide gevallen verschillend. In de eerste plaats werden die heidensche voorbeelden gekozen, die gemakkelijk te kerstenen te kerstenen waren: familie-scene's, leesscene's enz. Zoolang de christelijke sarcophagen in het spoor der antieke blijven, zijn zij steeds vrij goed gecomponeerd. In de 3e eeuw echter worden de figuren op de bekende, eigenaardige wijze, als letters naast elkaar gschoven. Omstreeks 200 komen de geribde sarcophagen, zoowel bij Heidenen als bij Christenen in zwang. Aan vrijstaande beeldhouwkunst is niet veel bewaard. Uit de 3e eeuw bezitten wij twee beeldjes: de bekende Christus als goede herder in het Lateraan, dien von Sybel stilistisch in verband brengt met het antieke type ,,Jugendlicher Lockenkopf", en een zittende Christus, samenhangend met dit type in de kerkelijke schilderkunst. Een unicum is het levensgroote beeld van den zittenden bisschop Hippolytus († 236), als Grieksch philosoof. Een korte samenvatting van wat bekend is over de Christelijke kunstindustrie besluit dit hoofdstuk.

In het volgende, waarin von Sybel den tijd van Gallienus tot Constant ijn behandelt, bespreekt hij in de eerste plaats het probleem van het ontstaan der basilica, een grooter vereenigingslokaal, dat thans noodzakelijk was geworden door de geweldige uitbreiding van het Christendom in de tweede helft der derde eeuw. Von Sybel meent, dat de christelijke basilica ontstaan is uit de antieke, maar dat daarin ,,christelijke" veranderingen zijn aangebracht, die het gebouw voor den eeredienst geschikt maken. Juiste verdeeling van den clerus en de gemeente en grootere concentratie zijn daarvoor

de leidende beginselen 1). In het kort worden dan nog de bovenaardsche grafkapellen of memoriën behandeld. De na 260 grooter gebouwde kerken verlangden natuurlijk een rijkere versiering. Hierover spreekt von Sybel bij zijn behandeling der schilderkunst van deze periode. Hier zien wij in de eerste plaats Paulus en Petrus, dan ook de andere apostels optreden. Een kort aperçu van de schilderkunst der Catacomben besluit dit gedeelte. In de beeldhouwkunst bespeuren wij de toenemende beteekenis van het Christendom in hoofdzaak aan het veelvuldiger voorkomen van prachtsarcophagen. Ook enkele andere stukken zijn bekend.

In het verloop der volgende periode, van Constantijn tot Theodosius, wordt de overwinning der kerk, ook op politiek terrein, een voldongen feit, zoodat Theodosius het door Constantijn met de erkenning der kerk begonnen werk, in het belang van den staat voltooide, door haar tot Staatskerk te verheffen. In de bouwkunst uit zich deze overwinning in de talrijke cathedralen, grafkapellen en andere kerkelijke gebouwen, die thans alom verrijzen. Constantijn, de staat zelf, ging nu daarin voor, zijn opvolgers, ook de bisschoppen deden hetzelfde en zoo ontstaan in het Oosten, in Italië, in Afrika en Aegypte voortdurend nieuwe bouwwerken. Von Sybel somt de voornaamste op. De catacomben worden uitgebreid, maar ook bovenaardsche kerkhoven komen in gebruik. Enkele algemeene opmerkingen over den tijd na Theodosius besluiten deze paragraaf.

De bevordering der bouwkunst door Constantijn vond natuurlijk haar echo in de ontwikkeling der schilderkunst. Typisch voor dezen tijd is de zin voor pronkende pracht. Zoo wordt de apsis van de Petrus-basiliek en die van de lateraansche basiliek met goud bekleed. Dezelfde geestesgesteldheid is het, waardoor thans de mozaieken in de plaats der fresco's treden. De motieven der schilderkunst blijven, maar vertoonen varianten. Het type van den verlosser, den Heer, die met breed gebaar oproept tot zijn evangelie, wordt tot

1) In hoeverre dit standpunt nog volgehouden kan worden na de ontdekking van de onderaardsche,,basilica" bij de Porta Maggiore te Rome (April 1917) kan ik niet beoordeelen. Men vergelijke de desbetreffende correspondentie uit Rome in de N. Rott. Ct. van 11 December 1920, Avondblad C. en ook het artikel van F. Cumont, La basilique souterraine de la Porta Maggiore (Rev. Archeol. 1918, VIII, p. 52 sqq.). Terecht merkt laatstgenoemde schrijver, die vermoedt, dat men hier met de vergaderplaats eener pythagoreische secte te doen heeft, op, dat de hypothese van G. Leroux, Les Origines de l'édifice hypostyle, Paris 1913 (p. 308 sqq.), als zoude men den oorsprong van de christelijke basilica moeten zoeken,,dans les salles toutes pareilles auxquelles on donnait aussi le nom de basilica et qui servaient aux réunions religieuses de confrèries paiennes”, door deze vondst zeer versterkt wordt.

[ocr errors]

den wetgever: Dominus legem dat. De tijd van het oproepen is voorbij! De versiering van het kerkgebouw wordt nu ook meer typisch, geschiedt volgens vaststaande schemata, welke von Sybel in het kort schetst. Uit den tijd na Constantijn bezitten wij eveneens verschillende berichten en enkele monumenten. Ook hier moet de hypothese te hulp komen, om met waarschijnlijkheid vorm en inhoud te benaderen. Omzichtig zoekt von Sybel zijn weg en toont hij aan, hoe de kerkelijke kunst zich verbreidt, haar vormenschat vergroot en den kring harer voorstellingen verrijkt: hoe langzamerhand de christelijke Olympus tot stand komt. Een bijzonder overzicht wijdt von Sybel aan de schilderkunst der graven, die menigmaal aan de kerkelijke geheele composities ontleent, maar dikwijls ook afzonderlijke motieven overneemt, om daarmede nieuwe schilderingen van sepulcraal karakter te vormen. Speciale vermelding verdienen thans ook de minaturen. De oudste, geillustreerde, christelijke handschriften kennen wij niet er is niets bewaard. De stukken van lateren tijd toonen miniaturen van een relatief zoo klassiek karakter, dat men ze gaarne in verband brengt met origineelen, nu eens van de 4e, dan aan de 5e of 6e eeuw toe te schrijven. Von Sybel geeft dan een korte opsomming van de gewichtigste manuscripten, die bewaard bleven: de Josuarol, de,,Wiener Genesis", de Ashburnham Pentateuch, enz. De mogelijkheid bestaat, dat tusschen de miniaturen. en de kerk-schilderkunst een wisselwerking bestaan heeft, maar zoolang wij niet over meer materiaal beschikken, is daarvan niets met zekerheid te zeggen. Een overzicht van de schilderkunst der 4e eeuw kan nog niet gegeven worden. In het algemeen beschouwt von Sybel haar als een uiting van den tijd der ,,niedergehende Antike". Het coloriet is gedempt, de blauwe hemel wordt gewoonlijk met ranken oversponnen, door wolken gedekt, door figuren oversneden. Het licht, ook lichttoetsen in de schildering worden gewoonlijk door goud uitgedrukt. De veranderingen in de 5e en 6e eeuw, zoowel van inhoud als stijl, worden slechts kort besproken. De blauwe fond wordt vervangen door goud, het plantenornament wordt geschematiseerd, de toenemende frontaliteit en het opheffen van de dramatische actie der figuren, voltooien de omzetting van deze kunst in het abstracte. De praal van het kerkgebouw kwam ook ten goede aan de beeldhouwkunst. Talloos zijn de versieringen van altaren, koorhekken, ciborien, en dergel. Ook het gerei wordt hiermede in overeenstemming gebracht, terwijl de industrie van devotionalia, gelijk eens bij de heidensche tempels, zich thans weer om de kerken concentreerde. Het belangrijkste monumentale beeldhouwwerk uit de 4e eeuw bezitten

[ocr errors]
« PrécédentContinuer »