Images de page
PDF
ePub

Deze werd vooral sedert pl.m. 1840 van veel beteekenis. Gedurende de jaren 1850-'59 vestigden zich in U.-S. Amerika 935.171 Duitschers. Toch was de Britsche emigratie doorloopend veel aanzienlijker. Deze penetratie van het Duitsche wezen werd bevorderd door een 168-tal Duitsche bladen in het buitenland, welke vooral door de meer ontwikkelden ,,de voorposten der Duitsche gedachte" met graagte werden gelezen. Ook de uitstekende export- en technische bladen, som's tot in 8 talen gedrukt en gratis verspreid, deren hun werk. Maar daarnaast denkt men aan de commis-voyageurs, die niet alleen hun eigen firma's vertegenwoordigden, maar als „,zendelingen van den ganschen Duitschen handel" het geheele „Vaterland". Men denkt aan de Banken: de ,,economische Uhlanen, voorhoede van de commercieel-industrieel invasie van Balkan en ZuidAmerika". Dan aan de consuls, die in de eerste plaats nationaal moesten denken; aan de handelsattaché's, enz.

Via het,,Patentamt", waarbij jaarlijks 12 à 13000 octrooien worden geregistreerd w.o. in 1915 nog 353 Britsche patenten, 81 Fransche en 102 Italiaansche! komt de schrijver over de chemische en electrische industrieën te spreken. De ,,lijn" ontbreekt wel eens, het boek verloochent zijn afkomst dan ook niet.

[ocr errors]
[ocr errors]

De chemische industrie is even typisch Duitsch, als de modeindustrie typisch Fransch is. Duitschland telt thans 359 porseleinen aardewerk-fabrieken met 66000 arbeiders; 341 suikerfabrieken, die bijna 17 millioen ton bieten verwerkten in 1913/14 tot 2.617.000 ton suiker. Ongeveer 250.000.000 Mark steken in de verfindustrieën, welker jaarlijksche productie een zelfde bedrag telt, waarvan zuivere winst is! Maar verdiend: 15 jaren besteedde Adolf Bayer aan het onderzoek naar de samenstelling van indigo, waarvoor de Badensche Anilin Mij. 20.000.000 Mark uitgaf!

Dan komen de kartellen aan de beurt: men vindt er in Duitschland thans pl.m. 400, meestal op industriëel gebied, toch ook een enkel agrarisch: zoo bijv. het spiritus-kartel. Men verstaat eronder ,,vrije overeenkomsten tusschen zelfstandig blijvende ondernemers in hetzelfde vak, doelend op monopolistische beheersching der markt", een middel dus tot uitschakeling der concurrentie. Beperking van het aanbod binnenslands dus, gelijk Pierson opmerkt. Het eerste kartel werd in 1834 in Pruisen gevormd tusschen een viertal aluin-fabrieken, andere volgden in 1862, '68 en later, dus nog vóór de protectie-periode, die van 1879 dateert. In andere landen kwamen ze even vroeg tot stand, in Frankrijk bijv. Lezers van

Brakels' studie over onze Compagnieën zullen zich herinneren, dat men reeds in onze V.O.I.C. een kartel kan zien.

Kartellen verhoogen de prijzen en winsten, leiden daardoor tot het opwekken van nieuwe productie, doen overproductie ontstaan. Tevens buiten zij grondstoffenleveranciers, arbeiders en consumenten uit. Zij maken echter tal van industrieën meer stabiel en beperken daardoor het aantal handelscrisissen. Zij bevorderen het ontstaan van groot-kapitalisme, maar worden toch door de socialisten gesteund dezen zien in het kartel een tijdelijke phase in de industriëele ontwikkeling. Genoemde overproductie leidde weder tot ,,dumping": verkoopen in het buitenland met verlies, waardoor men echter aldaar sommige industrieën beheerschte. Als zoodanig vormde dumping een deel van de „Duitsche uitvoertechniek". Toch werkte dit stelsel soms nadeelig: de meeste Rijnaken werden te Rotterdam gemaakt, omdat de industrieëlen daar het plaatijzer goedkooper van de Duitsche fabrikanten verkregen dan de Duitsche scheepswerven. (Sayous). Conclusie: Een geweldige „,Schaffensdrang" voerde tot overproductie; met hulp van den Staat werd naar afzetgebieden gezocht. Dit en de wensch, de grondstoffen-aanvoer te beheerschen, leidde tot conflicten.

Een belangwekkend boek, een genot het te bezitten.... al is 't maar journalistiek.

Amsterdam.

J. van Hinte.

Historische Mededeelingen.

De opgraving eener Bataafsche nederzetting. Reeds menigmaal hebben wij hier ter plaatse mededeeling gedaan van de resultaten door Dr. J. H. Holwerda met zijne opgravingen verkregen; genoemde onderzoeker weet niet alleen op dit vóór hem meestal slechts door dilettanten betreden terrein de schaarsche gegevens op de meest scherpzinnige wijze tot hun recht te brengen, maar tevens door de gelukkige onbevangenheid van zijn oordeel tot geheel onverwachte resultaten te komen, die, getuige zijn studie over de koepelgraven en de hunnebedden, de meest verrassende uitzichtspunten openen.

Zoo was tot dusver nog nooit een goed onderzoek ingesteld naar de constructie der Betuwsche woerden, die wij ons gewoonlijk als vluchtheuvels voor een nog vrij barbaarsche bevolking, die immers met hun,,holle boomstammen den Rijn afgezakt zouden zijn", voorstellen. Des te verrassender zijn de vondsten van Dr. Holwerda, wiens onderzoek van de woerd te Rijswijk (gem. Maurik), waarvan de resultaten zijn neergelegd in het Jaarboek 1917 van het Genootschap Gelre, al dadelijk aan het licht bracht, dat hier niet alleen van het midden der eerste eeuw tot het midden der tweede eeuw een zeer aanzienlijke villa moet hebben gelegen, maar ook dat deze niet noemenswaard boven het maaiveld moet hebben uitgestoken. Het was een zeer uitgestrekt gebouwencomplex, rondom een hof gelegen, bij een watertje, dat in dien tijd veel belangrijker moet zijn geweest. De wanden van het gebouw waren van met leem bestreken vlechtwerk, waarvan de sporen overvloedig aangetroffen werden; de tijd der nederzetting kon door de aardewerkfragmenten zeer nauwkeurig worden bepaald.

Deze vondsten zijn in de eerste plaats merkwaardig, omdat ze doen zien, hoe veel hooger deze Bataafsche bewoners stonden (dat ze niet Romeinsch waren blijkt duidelijk!) dan veelal wordt aangenomen. Van hutten op een vluchtheuvel is hier geen sprake; het is een gebouwencomplex, dat zeer veel overeenkomst vertoont met de hoeven in Zuid-Limburg opgegraven. Maar veel merkwaardiger

nog dan het gebouw is de ligging daarvan, geheel onbeschermd zoowel tegenover vijanden als tegenover het water, zich ternauwernood verheffend boven het omringende land.

In verband hiermee stelt Dr. Holwerda een hypothese op, die nog wel nadere bevestiging door nieuw onderzoek behoeft, maar in elk geval overweging overwaard is. Van het midden der eerste tot dat der tweede eeuw zou de Betuwe volgens hem in een toestand verkeerd hebben, dat zij niet door het water bedreigd werd, zoodat men de huizen, van leem nog wel gebouwd, op een niveau bouwde, waarop men het zelfs nog eeuwen later niet gewaagd zou hebben te bouwen.

Bekend is, dat ook met de Friesche terpen iets dergelijks is waargenomen; onderin vindt men daar vaak lagen mest en dergelijke, terwijl eerst later de eigenlijke vluchtheuvel schijnt te zijn ontstaan. Waar Tacitus in Friesland geen terpbewoners vermeldt, en Plinius in zijn bekend verhaal over de op vluchtheuvels levende kustbewoners bepaaldelijk naar de Chauchen verwijst, die veel verder oostwaarts moeten hebben gewoond, vraagt Dr. Holwerda, of niet in den Romeinschen tijd groote deelen van ons land hooger kunnen hebben gelegen, zoodat zoowel de Friezen als de Bataven veilig woonden in streken, waar het gevaar door het water later de bewoners dwong tot het opwerpen van vliedbergen.

In tegenstelling met Friesland, waar de bewoners zich op terpen veilige woonplaatsen wisten te verschaffen, moet echter in de Betuwe het water tijdelijk overwinnaar zijn gebleven. Latere vondsten in de Betuwe zijn zoo goed als niet bekend; de latere Romeinsche schrijvers noemen de Bataven niet meer en de „nobilissima insula Batavorum" van Plinius met zijn blijkbaar welvarende bevolking blijkt in het begin der vierde eeuw een land dat bijna geen land meer genoemd mag worden, een land,,,waar de voet wegzinkt in den bodem, die zelfs op vastere plaatsen trilt onder den voetstap".

Middeleeuwsche toestanden in Zeeland. - Een boek, dat tot titel heeft De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen, loopt zeker kans om buiten den kleinen kring van belangstellenden in onze rechtsgeschiedenis slechts geringe aandacht te trekken. Het is daarom, dat wij hier de aandacht willen vestigen op de studie van dien naam van Prof. I. H. Gosses (uitgegeven bij J. B. Wolters, ƒ 5.25), en wel vooral omdat dit boek zooveel bevat over allerlei onderwerpen, waarover men hier allicht niets zou verwachten. Bestuur en rechtspraak toch zijn in de Middeleeuwen zoo samengeweven, dat Prof. Gosses een zeer belangrijk

gedeelte van zijn boek aan bestuursaangelegenheden en aan allerlei kwesties heeft gewijd.

Zoo wordt allereerst de vraag besproken, in hoeverre en wanneer men van een graafschap Zeeland kan spreken. Zooals men weet, zijn er geen afzonderlijke graven van Zeeland bekend; van een graafschap Zeeland wordt pas op het eind der dertiende eeuw gesproken, als Floris V zich graaf van Zeeland noemt; ook dan nog wordt het blijkbaar niet algemeen als zoodanig erkend. Vóór dien tijd is het een burggraafschap geweest, waar aanvankelijk twee castellani, een Vlaamsche en een Hollandsche, naast elkaar hebben gestaan. Hoe het land aan den Hollandschen graaf gekomen is, blijkt niet; voor Zeeland bewester Schelde blijkt het Hollandsche bezit en leenverband tot Vlaanderen eerst uit het verdrag van Hedensee, van 1167. Het recht is steeds meer Vlaamsch dan Hollandsch geweest.

Het boek bevat zeer veel belangwekkends en het is zeker te betreuren, dat Prof. Gosses niet in een inleiding dit heeft samengevat en daardoor beter onder het bereik van de zeer velen heeft gebracht, voor wie dit werk met zijn vele Latijnsche citaten te,,geleerd" mocht schijnen. Het boek zou prachtige stof leveren voor een artikel, dat een waardige tegenhanger voor de bekende studie van Fruin over het middeleeuwsche Leiden zou kunnen worden.

De Portretten van de oude graven van Holland. In oude boeken vindt men van de Hollandsche graven afbeeldingen, die teruggaan op een reeks van portretten, welke in het stadhuis te Haarlem bewaard werden. De heer A. W. Weissman heeft getracht na te gaan uit welken 'tijd deze schilderijen dagteekenen en in hoeverre zij historische waarde hebben; aan zijn artikel (Oud Holland XXXV, 2de aflevering) ontleenen wij het volgende. Van Alkemade vertelt, zonder de bron te noemen, dat de Karmelieter monniken te Haarlem de graven op den muur hunner kloosterkerk in waterverf hadden doen schilderen en dat zij later, toen dit niet houdbaar bleek, den muur deden beschieten en op het eikenhout schilderijen in olieverf deden aanbrengen. Deze laatste werden herhaaldelijk gereproduceerd, n.l. door Cornelis van Alkemade en door Pieter Langendijk voor zijn werk, de Graven van Holland; beide reproducties zijn echter weinig betrouwbaar.

Wat nu de origineelen zelve betreft, die pas in den laatsten tijd in beter licht werden gebracht, van deze hebben alleen de laatste historische waarde, en wel die van Jacoba en haar opvolgers. De graven dragen vijftiende-eeuwsche wapenrustingen, de gravinnen

« PrécédentContinuer »