Images de page
PDF
ePub

en niet bebouwd kan worden. Of het water is wèl weggeloopen, maar er hebben zich zoutkorsten op het land afgezet, of struikgewas, in het bijzonder tamarisken, zijn er gaan groeien, of het is geheel of gedeeltelijk verzand. In zulke gevallen doet de gebruiker van het perceel, hij zij pachter of eigenaar, hiervan mededeeling aan de betrokken autoriteiten, namelijk den strateeg, den koninklijken (d.w.z. den gouw-) schrijver en den dorpsschrijver, ten einde verlichting, of zoo mogelijk vrijstelling, van de op zijn land rustende pacht of belasting te verkrijgen.

Aan deze mededeelingen der belanghebbenden wordt, zooals te begrijpen is, niet klakkeloos geloof geslagen: zij worden gecontroleerd niet slechts door den dorpsschrijver, die op zijne beurt weer gecontroleerd wordt door den koninklijken schrijver en den strateeg, maar ook door eene speciaal tot dit doel voor elke gouw ingestelde commissie van ,,inspecteurs". Deze hebben als taak elk jaar vast te stellen, welke veranderingen de bodem heeft ondergaan, die van invloed zouden kunnen zijn op de financieele baten der regeering, en daartoe zoo noodig opmetingen te verrichten. Hunne opnemingen maken het mogelijk, het kadaster te doen beantwoorden aan de werkelijkheid.

Het ligt voor de hand, dat de functie dezer inspecteurs eene zeer verantwoordelijke is, en dat zij in de gelegenheid zijn, om door onjuiste opgaven hunne vrienden te bevoordeelen of hunne vijanden te schaden. Ook de regeering zag zeer goed, welke gevaren hieruit voortsproten, en ten einde nu partijdigheid uit persoonlijke motieven zoo veel mogelijk te voorkomen, werden als inspecteurs voor eene gouw personen genomen, die in eene andere gouw woonden. Aangewezen werden zij waarschijnlijk door den epistrateeg, onder wiens provincie de gouw ressorteerde. Het ambt is eene liturgie voor de voornamere bewoners. Op beleefde wijze worden allen, die met de inspectie te maken hebben, aan hun plicht van onpartijdigheid herinnerd in een tot het archief van Apollonius behoorend schrijven, waaraan helaas begin en einde ontbreken. Waarschijnlijk was het door den epistrateeg der Thebaïs gezonden aan de strategen der gouwen in zijn gewest, en begon het met eene tot hen gerichte vermaning, die echter verloren is. Het bewaarde gedeelte begint midden in een zin en luidt aldus:

.......breng ik dit in herinnering en ik zal het laten weten aan de eerzame mannen, die door mij voor de inspectie gekozen zullen worden uit andere gouwen, aan wie ik zal opdragen om, waar zulks noodig is, het bezaaide land op te meten. Ik acht het overbodig

ulieden uitvoeriger te schrijven, dat de bewoners niet moeten worden verdrukt of onbillijk behandeld of bedrogen, wanneer de inspecties plaats hebben, daar nòch gijlieden ruimte laat voor eene zoodanige verdenking nòch degenen, die door mij gekozen zullen worden, en ook niet de koninklijke schrijvers. Ik ben overtuigd, dat ook de anderen, die bij de inspectie ter assistentie worden genomen, er voor zullen waken, dat er niets verkeerds door hen zal worden gedaan." 24) Dat er ondanks deze voorzorgen en vermaningen toch wel ongerechtigheden plaats hadden bij de inspectie, blijkt weliswaar niet uit het archief van Apollonius, maar wel uit eene uit het Fayum afkomstige papyrus van iets lateren tijd. 25)

[ocr errors]

Op grond van het onderzoek der inspecteurs kan nu worden vastgesteld, van hoeveel land de regeering de normale opbrengst zal ontvangen en tevens het voor- of nadeelig verschil met het voorgaande jaar. Ook hiervan worden weer gedétailleerde staten opgemaakt door den dorpsschrijver en ingediend bij den strateeg, en ook van dergelijke overzichten is onder de papieren van Apollonius één bewaard. 2) Het is opgemaakt door den boven reeds genoemden dorpsschrijver van Naboō, Psaïs, in het derde regeeringsjaar van Hadrianus, d.w.z. tusschen 29 Augustus (het Egyptische nieuwjaar) 118 en 29 Augustus 119, waarschijnlijk in het laatst van 118 of het begin van 119, nadat de inspectie nà het eind der overstrooming van 118 had plaats gehad. Psaïs gaat in zijn stuk, dat slechts gedeeltelijk tot ons gekomen en dientengevolge niet in alle opzichten duidelijk is in het volgende sluit ik mij aan bij de interpretatie van den uitgever, P. M. Meyer uit van den toestand van het voorafgaande jaar, dus van het tweede jaar van Hadrianus (29 Augustus 117/118, als zijn eerste regeeringsjaar gold de tijd tusschen 11 Augustus 117, den dag, waarop hij de regeering aanvaardde, en den daarop volgenden 29en Augustus), en geeft op, hoevele arouren van elke categorie land in dat jaar (dus nà de overstrooming van 117) bezaaid waren en hoevele artaben tarwe en gerst zij toen aan de regeering hebben opgeleverd. De totale omvang van het bebouwde land van het dorp Naboo bedroeg diensvolgens in dat jaar (met weglating der breuken) 7075 arouren, met eene opbrengst van 17740 artaben tarwe en 178 artaben gerst. Hiervan behoorden 195 arouren tot den ,,aanwas", d.w.z. waarschijnlijk het sinds de laatste algemeene verpachting nieuw gewonnen en in cultuur gebrachte land, 1017 arouren waren,,koningsland van den fiscus", 658 ,,koningsland onder het regime van land in privaat bezit"; in privaat bezit waren 2980 arouren, tempelland vormden c. 259 arouren, terwijl TIJDSCHRIFT Voor GESCHIEDENIS.

2

afzonderlijk genoemd worden de eilanden", natuurlijk in den Nijl, die waarschijnlijk ook tot het domein behoorden, met 2160

arouren.

Na dit overzicht van den toestand, zooals die was nà de overstrooming van 117, geeft Psaïs op, hoevele arouren van elke categorie bij de overstrooming van 118 normaal onder water hebben gestaan, om daaruit zijne conclusiën te trekken omtrent het verschil met de resultaten van het vorige jaar. De uitkomst is niet fraai. Er blijkt, dat een niet onaanzienlijk gedeelte van het in het 2e jaar van Hadrianus bebouwde land in diens 3e jaar onvruchtbaar is en geen opbrengst geeft: van de perceelen, die onder den naam ,,eilanden" zijn samengevat, komen van de 2160 arouren er 280 in aftrek, van het op het vasteland gelegen koningsland niet minder dan 215 van Je 1017! Duidelijk springt hier in het oog, wat eene slechte overstrooming voor Egypte beteekende, en hoe gerechtvaardigd de voortdurende contrôle en zorg der regeering was.

Zoo ontvangt dus de strateeg omtrent den toestand van het land en de voor de regeering te verwachten baten opgaven, die zoo precies mogelijk zijn — althans op papier. Of ze steeds, ondanks alle contrôle, met de werkelijkheid hebben geklopt? De door Psaïs ingeleverde overzichten schijnen de nauwkeurigheid zelve te zijn, de vergelijking met onze moderne kohieren kunnen zij gerust doorstaan. Dat hij zich eene enkele maal in zijne berekeningen met eene breuk heeft vergist, houden wij hem gaarne ten goede, als we bedenken, hoe moeilijk, bij de primitieve wijze, waarop breuken in cijfers konden worden uitgedrukt, het rekenen voor hem moet zijn geweest: het was hem toch onmogelijk, eene breuk, waarvan de teller meer dan één bedroeg, in cijfers weer te geven; eene dergelijke breuk moest worden aangeduid door een aantal kleinere breuken achter elkaar te plaatsen, waarvan de teller telkens één was en die samengeteld de bedoelde grootere breuk opleverden, b.v. 51/64 door 1/2 1/4 1/2 1/64 Wanneer hij zich daarbij onopzettelijk heeft vergist, is dat zeer vergefelijk. Maar het zijn ergere dingen, waarvan hij beticht wordt in eene klacht, die een paar bewoners van Naboō den 7en Juni 119 -tegen hem indienden: 27)

,,Aan Apollonius den strateeg van de gouw Apollonopolites Heptakomias, ingediend door Petemenekysis zoon van Petemenekysis kleinzoon van Ptiasis, en door Ophieus zoon van Petemenekysis, beide gedomicilieerd in het dorp Naboō. Daar wij in vele zaken slecht zijn behandeld door Psaïs, den dorpsschrijver van Naboo, gevoelen wij ons genoopt aangifte te doen, dat hij rondgegaan is om geld in het

dorp Naboō, en sommigen 20 drachmen, anderen 12 en 8 heeft afgeperst."

Dat is het eerste punt van de aanklacht. Het tweede heeft betrekking op de invordering der belasting in natura; daar echter het document juist hier defect is, is niet geheel duidelijk, wat bedoeld wordt; waarschijnlijk wordt aan den ,,tyran❞ zoo wordt Psaïs genoemd verweten, dat hij het hoofdelijk kohier van aanslag op willekeurige wijze heeft opgemaakt en van sommigen te veel artaben graan heeft opgevorderd. Het stuk eindigt aldus: „wij verzoeken dus, heer, om, indien het u goed voorkomt, hieromtrent een onderzoek in te stellen, opdat geen schade voor den fiscus het gevolg zij, terwijl onverkort blijven de andere klachten, die wij tegen hem hebben."

Kenschetsend is, dat de klagers met hun verzoek beweren te bedoelen, dat de fiscus geen schade lijdt, eene phrase, die we analoog in verscheidene verzoekschriften terugvinden en waarvan waarschijnlijk een nuttig effect werd verwacht. Van het onderzoek, dat, naar we mogen aannemen, Apollonius hierop heeft ingesteld, zijn in zijne correspondentie geen sporen meer te vinden, en we weten dus niet, of Psaïs werkelijk de dorpstyran was, waarvoor hij hier wordt uitgekreten. Dat echter eene functie, als hij bekleedde, gemakkelijk tot afpersing en oneerlijkheid kon verleiden, is zeker. In het algemeen mogen we wel aannemen, dat de regeering er steeds naar streefde, machtsmisbruik der lagere ambtenaren, zooals der dorpsschrijvers, tegen te gaan, immers het was in haar eigen belang de bevolking ,,ertragsfähig❞ te houden; eene andere zaak is het, in hoeverre zij zelve tot zulk misbruik aanleiding gaf, door voor de diensten, die zij aan de welgestelden in den vorm van liturgiën oplegde, geene vergoeding te geven. De verleiding, om zich voor het nadeel, dat men door de vervulling eener liturgie ondervond, op oneerlijke wijze schadeloos te stellen, wanneer de gelegenheid daartoe zich aanbood, moest wel zeer groot zijn. Zoo is te verklaren, dat we in elken tak der administratie contrôle-ambtenaren vinden, die met het toezicht op andere ambtenaren belast zijn, en we desniettemin zoo dikwijls klachten te hooren krijgen over frauduleuze handelingen.

We hebben gezien, met hoe groote zorg elk jaar de hoeveelheid bebouwd land en het daaruit voor den fiscus te verkrijgen provenu werd vastgesteld, zoodat lang vóór het koren rijp was, de regeering wist, waarop zij rekenen kon. Was eindelijk de oogst binnen, dan legde allereerst de regeering beslag op het haar toekomende; bestond er nog achterstand van een vorig jaar, omdat wellicht een perceel toen niet de gevorderde hoeveelheid had kunnen opbrengen, dan werd

die zoo mogelijk ingehaald. De invordering van het graan, dat als belasting of als pacht aan de regeering moest worden opgebracht want hiertusschen bestond geen verschil - geschiedde op de volgende wijze. Het afgemaaide koren mag door de boeren niet van het veld naar hun huis worden gebracht, maar het moet onder toezicht van ,,oogstbewakers" naar den dorpsdorschvloer vervoerd en daar gedorscht worden. Voor het gebruik maken van dien vloer moet eene afzonderlijke heffing in natura worden betaald. Geen graankorrel mag nu den dorschvloer verlaten, vóór de staat het hem toekomende deel in ontvangst heeft genomen en daarvoor quitantie heeft gegeven: is dit geschied, dan mag de boer met de rest van zijn oogst handelen naar goedvinden. De invordering voor de regeering is de taak der ,,ontvangers der belastingen in natura"; zij beschikken over het door den dorpsschrijver opgemaakte,,hoofdelijk kohier van den aanslag", en weten dus precies, hoeveel ieder moet afstaan. Het graan, dat aldus op den dorschvloer voor de regeering in ontvangst is genomen, kan daar natuurlijk niet blijven, maar wordt vervoerd naar de in elk dorp aanwezige „dorpsschuur". Daar wordt het door de ontvangers tegen quitantie overgedragen aan de directeuren der schuur, die den titel,,graaninzamelaars" voeren. Deze beschikken daar over de officieele maten, waarmee het graan gemeten moet worden.

In de dorpsschuur stroomt dus al het staatsgraan uit het dorp samen: zij bevat de feitelijke inkomst, al of niet overeenkomend met wat vroeger door den dorpsschrijver als verwachte inkomst was becijferd. Het is voor de regeering van belang te weten, hoe de belasting binnenvloeit, en daarom berichten de,,graaninzamelaars" op geregelde tijden in den Apollonopolites elke vijf dagen — aan den strateeg, onder wiens oppertoezicht de geheele inzameling staat, hoeveel zij hebben ontvangen.

[ocr errors]

Omtrent de bovengeschetste invorderings-procedure, die het eerst door Rostowzew op grond vooral van de Tebtunis-papyri is duidelijk gemaakt 28), treffen we in het archief van Apollonius slechts twee stukken aan. Het zijn een paar der zoo juist genoemde berichten der graan-inzamelaars omtrent het door hen van de ontvangers overgenomen graan. Het uitvoerigste van beide luidt:

,,Van Petesis zoon van ...... (de naam van zijn vader is uitgevallen), graaninzamelaar van Terythis en andere dorpen. Mij werden toegemeten (d.w.z. ik heb ontvangen) in de vijfde vijfdaagsche periode van de huidige maand Mesore van het derde jaar van keizer Hadrianus onzen heer, in de schuur van Terythis, van de ontvangers van dat dorp, aan opgetast graan 10 artaben, verder in de schuur van

« PrécédentContinuer »