Images de page
PDF
ePub

den Besten, onzen heer, en die hun drie jaren hebben vervuld." De rest van het bovenstuk der lijst is defect of onleesbaar, dan volgt: ,,Het zijn:

Lid der directie van de staatskas der geheele gouw:

Harpaësis, zoon van Psentermuthes, kleinzoon van Petesis, opgegeven als een vermogen te bezitten, gewaardeerd op geld, van 8 talenten 2600 drachmen.

Lid der directie van het gouw-archief:

Leonides, ook Miusis genoemd, [*] talenten [*] drachmen.† Ontvangers der belastingen in natura:

van de metropolis:

Hierakion, ook Pachomōs genoemd, zoon van Hierax, [*] talenten, [*] drachmen;

van Tanyaethis:

Anubion, zoon van Hierakion, 1 talent, [*] 400 drachmen; van Poïs:

Ergeus, zoon van Pauthophis, 3 talenten 3000 drachmen; van Terythis en Naboo:

Harptachumis, zoon van Bok ōs, [*] talenten 1600 drachmen; van Ibion:

Pepus, zoon van Harlilus, 1 talent 2200 drachmen;

Ontvangers der belastingen in geld:

van de metropolis:

Hier breekt de eerste kolom van ons stuk af; in de tweede, die eveneens defect is, worden nog genoemd een controleur der achterstallige belastingen, een ontvanger van den ouden achterstand, dijkopzichters, en eenige personen, bij wier naam het ambt, dat zij bekleedden, is uitgevallen, telkens met opgave van hun vermogen. De bedragen beloopen, voor zooverre zij leesbaar zijn, 4 talenten [*] 500 drachmen, 1 tal. 1600 dr., 3 tal. 600 dr., 2 tal. 5000 dr. Ook hier treffen we dus geen groote verschillen in rijkdom aan, en evenmin in een ander, dadelijk te behandelen, stuk, waar de hoogte der vermogens zich beweegt tusschen 4 talenten en 1 talent 4000 drachmen. Het grootste vermogen heeft, zooals te begrijpen is, de man, op wien ook de grootste financieele verantwoordelijkheid rust, n.l. de directeur van de staatskas der gouw. Een vermogen van meer dan 8 talenten, zooals deze, naar wij zagen, bezit, is blijkbaar eene uitzondering. Het grootste hierop volgende vermogen bedraagt

†) De onleesbare cijfers zijn met [*] weergegeven.

4 talenten [*] 500 drachmen, terwijl het kleinste 1 tal. 1600 dr. telt. Uit de behandelde cijfers trekt de uitgever van ons stuk, P. M. Meyer, de conclusie, dat de welvaart in den Apollonopolites grooter was, dan b.v. in het Fayum en in de gouw van Hermopolis. Ook uit die streken zijn n.l. eenige,,lijsten van welgestelden" bewaard, en daarin worden veel geringer vermogens genoemd. Terwijl b.v. in onze gouw dat van een ontvanger der belastingen in natura van het dorp Naboō 3 talenten 3200 drachmen telt, worden voor lieden, die ditzelfde ambt bekleedden in een paar dorpen van het Fayum, bedragen van slechts 700, 800 en 1000 drachmen opgegeven. Hierbij dient evenwel niet uit het oog te worden verloren, dat deze cijfers uit het laatste deel der 2e eeuw dateeren, toen de oeconomische toestand slechter was geworden, terwijl waarschijnlijk juist onder Trajanus en Hadrianus de welstand in geheel Egypte een hoog peil had bereikt. Desniettemin blijft het verschil opmerkelijk.

[ocr errors]

Het tweede der bedoelde stukken is een klad: 39) het is geschreven op den achterkant van een rapport, dat eind 118 bij Apollonius werd ingediend, en heeft vele verbeteringen en doorhalingen. Bovendien ontbreken, afgezien van kleinere defecten, het begin en het einde, zoodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld, tot welk doel het document diende. Het is eene naar dorpen gerangschikte lijst van personen, waarvan echter slechts het slot van het op een dorp, waarvan de naam in het stuk niet genoemd wordt, betrekking hebbende gedeelte, en het begin van het gedeelte over het dorp Pois, bewaard zijn. Bij ieder der opgesomde personen wordt opgave gedaan van het liturgisch ambt, dat hij bekleedt, of en dit is bij de groote meerderheid het geval van de zeven- of driejaarlijksche vrijstelling van liturgiën, die hij respectievelijk in Augustus 112 of in Augustus 116 heeft ontvangen,,tot nu toe": het stuk moet dus in Augustus 119 zijn opgemaakt, op het eind van het derde regeeringsjaar van Hadrianus. Verder wordt bij ieder opgegeven de hoogte van zijn vermogen en de som, die hij heeft,,beloofd", alsook, hoeveel hij daarvan heeft teruggekregen en hoeveel dus nog resteert, of, en dit komt veel vaker voor, er volgt een toevoeging als:,,waarvan tot nu toe niets is teruggegeven",,,waarvan de gever tot nu toe niets heeft terugontvangen.”

[ocr errors]

Blijkbaar is hier sprake van beloften, die aan de schatkist zijn gedaan, van vrijwillige bijdragen dus, en waren deze ook reeds betaald, terwijl een enkele een gedeelte van het betaalde had terugontvangen. De hoogte dezer bijdragen is afwisselend en staat niet in eene vaste verhouding tot het vermogen:

weer

zoo vinden we 2000 drachmen als bijdrage bij vermogens van 24000, 23500, 21700, ja zelfs van slechts 12500 drachmen, eene bijdrage van 1300 drachmen bij een vermogen van 17000 drachmen, en 1000 drachmen bij vermogens van 14000 en 13500 drachmen. In alle gevallen is dus de bijdrage in verhouding tot het vermogen zeer hoog: de relatief laagste bedraagt 1/14, de anderen ongeveer 1/1, 1/12 1/11, ééne zelfs bijna van het vermogen! Dat zijn zeer voelbare aderlatingen. Van het dorp, waarmee de lijst begon en waarvan de naam ons onbekend is, vernemen we ook het totaal der bijdragen, n.l. 3 talenten 500 drachmen. Van wat voor vrijwillige bijdragen is nu hier sprake? Daaromtrent is door Meyer een vermoeden geuit, dat zeer veel voor zich heeft. Evenals tijdens de Romeinsche Republiek de triumphatoren bij hun triumf, zoo ontvingen de keizers bij hunne troonsbestijging het ,,aurum coronarium," 't kransgoud. In theorie waren dit vrijwillige bijdragen der gemeenten, 't zij inderdaad gouden kransen, 't zij, wat voor den begiftigde gemakkelijker was, eene geldsom, maar in de praktijk kon geen gemeente zich aan medewerking onttrekken, en werd het „kransgoud" eenvoudig eene extra-belasting, die des te aangenamer voor de keizers was, omdat zij juist bij hunne regeerings-aanvaarding groote uitgaven hadden te doen voor de geschenken, die zij wel verplicht waren, dan aan de soldaten en de bevolking van Rome te geven. Welwillende keizers beperkten dit kransgoud, om aan de onderdanen geen te zware lasten op te leggen, en nu wordt ons juist in de biographie van Hadrianus meegedeeld, dat hij deze extrabijdrage aan Italië geheel kwijt schold, en in de provinciën verminderde 4o). Eene illustratie hiervan levert nu, volgens Meyer, onze papyrus: de daar genoemde vrijwillige bijdragen zouden voor 't kransgoud ter eere van Hadrianus' troonsbestijging bestemd zijn geweest, de terugbetalingen een gevolg zijn van 's keizers besluit, om niet alles te accepteeren. De dateering van het stuk, Augustus 119, past uitstekend bij dit vermoeden, daar Hadrianus begin Augustus 117 keizer werd. Ook toont Meyer aan, dat het in ons stuk gebruikte Grieksche woord, dat in 't algemeen ,,vrijwillige belofte" beteekent, speciaal bij bijdragen voor 't kransgoud gebezigd werd. De opgaven achter de namen der opgesom de personen omtrent de door hen bekleede liturgiën zouden dan hiermee in verband kunnen staan, dat de regeering, bij de bepaling van het terug te betalen gedeelte, met die liturgiën rekening hield. Door Meyer's hypothese laat zich ook de hoogte der beloofde bijdragen het best verklaren: we hebben hier dan te maken met eene quasi-vrijwillige heffing in

eens, waarbij tevens bedacht moet worden, dat door den zwaren oorlog, dien Trajanus gedurende zijne laatste levensjaren in het Oosten tegen de Parthen had gevoerd, bij de troonsbestijging van Hadrianus de schatkist welhaast leeg zal zijn geweest. Als we zien, dat in één dorp van den Apollonopolites niet minder dan 3 talenten 500 drachmen aan vrijwillige bijdragen werd opgebracht, dan moeten er, als in het overige Egypte en verder in de andere provinciën van het Rijk naar denzelfden maatstaf gehandeld is, inderdaad reusachtige sommen zijn samengevloeid.

Met de lasten van verschillenden aard, die den bewoner van Egypte zijn opgelegd, hebben we thans kennis gemaakt, en gezien, hoe het toezicht hierop een der voornaamste bezigheden van den strateeg vormt. Met de belastingen hangt eene inrichting samen, waarvan eveneens het oppertoezicht bij den strateeg berust, n.l. de 14-jaarlijksche volkstelling. Ingevoerd is deze periodieke volkstelling, evenals het hoofdgeld, door de Romeinen, waarschijnlijk reeds door Augustus, terwijl onder de Ptolemaeën jaarlijks door de gezinshoofden eene korte opgave van hun huisgenooten en bezit voor belasting-doeleinden moest worden ingediend.

De bedoeling der volkstelling was, op gezette tijden de geheele bevolking van Egypte vast te stellen, en daarbij voor ieder de plaats, waaronder hij ressorteerde en dus belasting- en liturgie-plichtig was. Vóór zij plaats had, werden de onderdanen dan ook door den stadhouder bij edict uitgenoodigd, naar hunne woonplaats te gaan, ten einde daar hunne aangiften in te leveren. Waarschijnlijk moesten bij die gelegenheid alle aangegevenen zich in persoon komen voorstellen, evenals we in het Evangelie van Lucas in het Geboorteverhaal lezen: ,,en een ieder ging om zich te laten beschrijven (aldus de Statenvertaling, beter ware: om zijne aangifte in te dienen), elk naar zijne eigene stad." De termijn van 14 jaar was daarom gekozen, omdat op 14-jarigen leeftijd in Egypte voor een groot deel der bevolking de verplichting tot het betalen van hoofdgeld begon. Nu kon dus niemand, op wien die verplichting rustte, door de mazen heensluipen, doch moesten wel allen officieel bij de regeering bekend worden. Dat tusschen twee volkstellingen de bevolkingslijsten bijgehouden konden worden, daarvoor zorgden de kennisgevingen van geboorte en overlijden, die bij de overheid werden ingediend “1).

De volkstelling zelve geschiedde op veel eenvoudiger wijze dan tegenwoordig. Er werden niet van regeeringswege formulieren uitgereikt ter invulling, maar men moest zelf eene verklaring inleveren. De verplichting daartoe rustte op de gezinshoofden, in de meeste

gouwen echter slechts, voorzoover zij een eigen huis bezaten, daar de bewoners van een gehuurd huis werden opgenomen in de aangifte van hun huis-eigenaar. In sommige gouwen evenwel, en dit was ook in den Apollonopolites het geval, deden de huurders zelf aangifte. Het gezinshoofd geeft zijn naam en de plaats, waaronder hij ressorteert, op, benevens de namen zijner huisgenooten; de verklaring heet daarom:,,aangifte per huis", en dien naam heeft ook de volkstelling zelve. Bij elk der door hem aangegeven personen vermeldt hij hun beroep, ouderdom, signalement, en eventueel hun onroerend goed, en bekrachtigt de juistheid zijner opgaven door een eed bij den keizer, die het slot der aangifte vormt.

Deze moet ingediend worden bij den strateeg, den koninklijken schrijver en de commissie der volkstellers, bovendien in de metropolen bij den stadsschrijver en den wijkmeester en in de dorpen bij den dorpsschrijver, en wel bij elk dezer autoriteiten in twee exemplaren, waarvan de aangever het ééne gewaarmerkt terugontvangt. Eigenaardig is, dat de aangifte dikwijls eerst geschiedt in het jaar, dat op het voor de volkstelling bestemde volgt. Het behoeft geen nadere verklaring, welk een prachtig materiaal deze aangiften boden voor de administratie. Ten einde het gebruik ervan te vergemakkelijken, werden zij op de bureaux, die ze in ontvangst namen, aan elkaar geplakt, zooals dat in Egypte met allerlei stukken de gewoonte was; op die wijze werden lange rollen gevormd, die zoo noodig steeds weer konden worden geraadpleegd. Bovendien werden er lijsten en uittreksels voor verschillende doeleinden uit vervaardigd.

De volkstelling vormt als 't ware de bekroning van het belastingstelsel. De gegevens ervan konden bij iedere belasting te pas komen. In de archieven konden zij desgewenscht ook door niet-ambtenaren worden geraadpleegd, doch dat dit ooit anders geschied is dan voor een praktisch doel, dat het verzamelde materiaal ooit de basis heeft gevormd van een wetenschappelijk onderzoek, daarvan blijkt niets: de historici kijken er niet naar om, demografen en oeconomen kent de Romeinsche keizertijd niet. De volkstelling was niet anders dan een deel van het raderwerk, dat bestemd was, om de financieele hulpbronnen van Egypte aan de regeering bekend te maken en ze zoo ruim en geregeld mogelijk te doen vloeien, maar wellicht is er geene inrichting, die beter getuigenis aflegt van de doeltreffendheid en den grootschen opzet van dit, in hoofdzaak reeds door Augustus opgebouwd, werktuig. Slechts de overspanning ervan, waardoor meer sappen uit het land werden geperst dan dit weer kon aanvullen, heeft het eindelijk doen falen.

« PrécédentContinuer »