Images de page
PDF
ePub

Naschrift.

Geruimen tijd nadat het bovenstaande geschreven was, kreeg ik inzage van het belangwekkende artikel: De Linge van Dr. J. H. Holwerda in de Oudheidkundige Mededeelingen 1921, bladz. XLI. Hierin neemt Dr. H. aan: dat in den Romeinschen tijd de Rijn niet langs Arnhem liep, maar op de plaats der tegenwoordige Linge, aan welk water de sporen van tal van Romeinsche nederzettingen worden gevonden; dat de dam tusschen de beide Lingeweteringen het overblijfsel van een Romeinschen weg is; dat de zuidelijke wetering zou gemaakt zijn door uitgraving van de aarde, benoodigd voor het opwerpen van dezen damweg; dat de noordelijke echter niet daaraan haar ontstaan zou danken, maar zou geweest zijn de oude Rijnbedding, die dus onmiddellijk langs dien dijkweg zou geloopen hebben.

Deze weg moet dan zijn die op de Tabula, waaraan o.a. ligt Castra Herculis.

De veronderstelling, voorkomende in zijn Vroegste Geschiedenis, als zouden die roode lijnen in Nederland misschien alleen afstandswijzers en geen wegen aanduiden (zie bladz. 12 van dit art.) vervalt dus, althans voor dit oostelijk deel van ons land.

Zijn die Romeinsche nederzettingen versterkt geweest, dan zou ook aangenomen moeten worden, dat er, behalve de Maaslinie, een Rijnlinie heeft bestaan, in tegenstelling met Holwerda's denkbeeld in zijn boek (bladz. 10 van dit art.).

LITERATUUR-OVERZICHT.

1. ALGEMEENE WERKEN.

Russische cultuurgeschiedenis. Quellen und Aufsätze zur russischen Geschichte, herausgegeben von Karl Stählin. Historia-Verlag, Paul Schraepler, Leipzig.

I. Jacob von Stählin, Ein biographischer Beitrag zur deutschrussischen Kulturgeschichte des 18. Jahrhunderts. Von Karl Stählin, 1920. II. Die Fahrt des Athanasius Nikitin über die drei Meere. Reise eines russischen Kaufmannes nach Ostindien 1466-1472. Aus dem Altrussischen übersetzt, mit Einleitung, Anmerkungen und einer Kartenskizze versehen von Karl H. Meyer, 1920.

III. Der Briefwechsel Iwans des Schrecklichen mit dem Fürsten Kurbskij (1564-1579). Eingeleitet und aus dem Altrussischen übertragen unter Mitwirkung van K. H. Meyer von Karl Stählin. 1921.

IV. Reise von Petersburg nach Moskau (1790) von A. N. Radischtschew. Aus dem Russischen übersetzt von Arthur Luther.

Van deze vier boeken, de eerste nummers ener serie, die verder wordt voortgezet, zijn het derde en vierde voor de kennis van Rusland verreweg de belangrijkste. Nr. 1 is de biografie van een dier Duitsche mannen van wetenschap, die in de 18de eeuw naar Rusland zijn genodigd en daar aan de nieuwe akademie zijn verbonden. Het leven van deze Staehlin wordt in het kort verteld, soms wordt iets van zijn geschriften en notities meegedeeld, en dan komt wel eens de vraag op, of de wetenschap niet meer gebaat ware door enige fragmenten uit deze geschiedbron dan door deze biografie, die over het milieu, waarin Staehlin leefde en werkte, weinig nieuwe gegevens bevat. Nr. 2 is een ongetwijfeld zeer merkwaardig reisverhaal, maar het leert ons meer over Voor-Indië dan over Rusland. Naast de slavist, die deze uitgave bewerkte, missen wij node de medewerking van een oriëntalist, die door uitvoerige aantekeningen deze editie nog veel interessanter had kunnen maken.

In het vervolg schijnt men, te oordelen naar de in bewerking zijnde nummers, te willen voortgaan in de door nr. 3 en nr. 4 aangewezen richting, d.w.z. men wenst vooral enigszins uitvoerige teksten te publiceren, van belang voor de kennis van geestelik leven en zeden in het oude Rusland. Uiterst interessant zijn de tans met veel zorg vertaalde briefwisseling van Iwan IV met Kurbskij en Radisjtsjew's reis van Petersburg naar Moskou.

Iwan IV is een merkwaardige persoonlikheid: een mengsel van demoed en hoogmoed, van misdadigheid en berouw; een barbaar, doch toegerust met een grote theologiese en historiese kennis; een heerser, overtuigd van de grootsheid van zijn taak, doch niet minder van de onbegrensdheid van de macht, die hem toekomt als gezalfde des Heren: oud-testamentiese koningen gelijk Saul en David, dat zijn de voorbeelden, die hij zich stelt; maar ook de onderdanen moeten, hoe hoog

zij ook zijn mogen van geboorte, als gedweë dienaren zich voelen van de door God uitverkoren vorst. Nu leefde Iwan in een overgangstijd; het rijk van Moskou had alle Grootrussiese rijken in zich opgenomen, de vorsten dezer rijken en hun nakomelingen waren Moskouse bojaren geworden, de vereniging van alle Grootrussiese staten tot één rijk had de oude adel beroofd van zijn recht om te dienen welke vorst men wilde, om te verhuizen van het ene land naar het andere; er bleef slechts één heer over, die men dienen kon: de grootvorst van het Moskouse rijk. Maar deze bojaren beschouwden zichzelf allerminst als rechtloze dienaren: het is de plicht des keizers, meenden zij, hen als zijn hoogste raadslieden te behandelen. Doet de keizer dat echter, dan voelt hij, dat deze raadslieden een gevaarlijke macht in zijn rijk vormen, een al te zwaar tegenwicht tegen zijn oppergezag; zijn belang brengt mee, de macht der hoge edelen te fnuiken. Konflikten konden niet uitblijven, en, wanneer de vorst een zo argwanend, prikkelbaar en ziekelik hoogmoedig persoon was, moesten die konflikten voor de bojaren een groot gevaar opleveren. Zo verklaart het zich, dat een vroeger dienaar van keizer Iwan, vorst Kurbskij, zich in Rusland niet meer veilig voelde en naar de vijanden overliep. Na zijn vlucht begint de tans in de Duitse taal uitgegeven briefwisseling: een langs-elkaar-heen-redeneeren van mannen met verschillende opvatting van wederzijdsche rechten en verplichtingen, doch tevens een levendig tafereel van de hoofdproblemen van die tijd, en een der voornaamste bronnen voor de kennis van het karakter van Iwan de Wrede. Stijl en compositie van zijn brieven zijn zwaar en weinig aantrekkelik, maar voor wie in Russiese historie en in Russiese mentaliteit belang stelt zijn weinig teksten zo interessant, .ook voor de parallellen, die man kan trekken tussen deze veelzijdige zestiende-eeuwse barbaar, en verschillende Russiese figuren der achttiende en negentiende eeuw.

Niet minder interessant is Radisjtsjew's reisverhaal. Het is een der eerste uitingen van de Russiese ,,intelligentsija." In de laatste periode van Katerina's regering, wanneer de verlichte ideën der keizerin blijken weinig meer geweest te zijn dan een oppervlakkige liefhebberij, weerklinkt de ernstige stem van Radisjtsjew, een humaan burger, wiens liefde niet uitgaat naar de abstrakte mens, naar de Mens met een grote M, maar naar de concrete mens, naar de Russiese boer, die geranseld en versjacherd wordt, met zijn gehele gezin er bij, en die toch evenzeer een mens is als de meer bevoorrechte bezitter van een landgoed. Radisjtsjew, verbannen naar Siberië, is één der eerste martelaren der Russiese vrijheidsgedachte geweest. Hij is de voorloper der Dekabristen van 1825 en der,,berouwvolle edelen" van omstreeks 1870; zijn boek is een alarmkreet, die door blijft klinken tot onze dagen: de Russiese boerenstand is met het toenemen van Ruslands macht en aanzien steeds armer en rechtlozer geworden en de meest bevoorrechte stand der edelen heeft belang bij zijn verslaving, zonder anderzijds zelf de beschaving en het idealisme te bezitten, nodig om zijn bevoorrechte positie waardig te bekleden, laat staan om het volk uit zijn onwetendheid en barbaarsheid op te heffen. Meer dan een eeuw ging voorbij sinds Radisjtsjew's boek verscheen, en in die eeuw slaagde men er niet in, het grote binnenlandse probleem van Rusland op te lossen. Tans wordt de zwakheid der vaderen verhaald op de kinderen.

Zoowel nr. 3 als nr. 4 zijn voorzien van nuttige aantekeningen. Vooral in nr. 3 met zijn moeiliken inhoud en de vele niet algemeen bekende feiten, die er in ter sprake komen, steekt in die aanteekeningen veel arbeid. N. van Wij k.

Rotterdamsch Jaarboekje. Gaarne vestigen we hier de aandacht op het pas verschenen Rotterdamsch Jaarboekje 1922, (Brusse, Rotterdam), dat, onder de goede leiding van Dr. E. Wiersum onder de jaarboekjes een zeer goede plaats blijft innemen. Behalve de artikelen van geheel lokalen aard stippen we hier aan een bijdrage van Dr. Moquette over de tegen Engelsche kooplieden gerichte troebelen te Rotterdam na het sneuvelen van Tromp in den slag bij Ter Heide, Tromp's populariteit te Rotterdam; verder een kleine maar lezenswaardige bijdrage van prof. Van Vollenhoven over Huig de Groot en een artikel van mr. F. C. Koch: Uit den Franschen tijd, waarin het bezoek van Napoleon en Maria Louise aan Rotterdam beschreven wordt. In een aardige bladvulling wordt medegedeeld, hoe in 1625, na den val van Breda, door den Kerkeraad werd besloten Ds. Hanekop, uit Breda uitgeweken, als predikant te beroepen, mede omdat,,deze stad in hare neeringe ende welvaart door den toeloop van de uytgeweekene burgers uit Breda apparentelijk grootelijks zoude toenemen." de B.

Een werk over Zuid-Amerika. Mr. W. J. van Balen: Zuid-Amerika. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.

Aan bovengenoemd boek kunnen we hier slechts enkele regels wijden, daar het vrijwel buiten het kader van dit tijdschrift valt, met uitzondering van het tweede hoofdstuk, dat een korte beschrijving bevat van de geschiedenis van Zuid Amerika, die echter uitsluitend als inleiding bedoeld is en geen nieuws geeft. De schrijver geeft evenwel een levendige, zeer onderhoudend geschreven beschrijving van de hoogst eigenaardige toestanden in de door hem bezochte streken, vooral van Brazilië en Argentinië. de B.

Het donkere type van een deel der Zeeuwsche bevolking. leder Nederlander meent sinds zijn kinderjaren, dat de oorsprong van de donkere tint van haar en oogen van een talrijk deel van Zeeland's bevolking, moet worden toegeschreven aan den invloed, tijdens de troebelen door de Spaansche soldaten uitgeoefend. Taai als iedere overlevering nu eenmaal is, schijnt ook deze onuitroeibaar. Niettemin mist zij allen grond. Het staat voldoende vast, dat het historisch onmogelijk te achten is aan Mondragon's vendels een dusdanigen invloed toe te schrijven. De anthropologie, deze jonge en veelbelovende wetenschap, licht ons omtrent de juiste oorzaken van het onloochenbare verschijnsel afdoende in. In aansluiting aan de studies der beide Sasse's, vader en zoon, van dr. de Man en van prof. Bolk, heeft de Middelburgsche geneesheer J. J. Wap hieromtrent een uitvoerig onderzoek ingesteld, dat door hem werd gepubliceerd in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1921, II, no. 23.

Vast stond dat in Zeeland, te midden van het over ons gansche land verspreide Germaansche ras, ruimer dan in de noordelijke provinciën, het Alpine-element in oorsprong aanwezig moest zijn en zich tot op den huidigen dag krachtiger wist te handhaven. Uit een onderzoek, ten aanzien van schedelvorm en kleur van haar en oogen, toegepast op een groot aantal spreekuurbezoekers, behoorende tot de Middelburgsche volksklasse en uit de boerenbevolking van den naasten omtrek, komt de heer Wap tot verrassende conclusies. De door hem geconstateerde cijfers leiden nl. tot de gevolgtrekking, „,hoe vreemd het moge klinken, dat in het volk van Zeeland een onderlaag van Mediterranen vervat is, het derde ras dat in Europa naast de Germanen en Alpinen wordt aangenomen en dat gekenmerkt wordt door langhoofdigheid, gepaard met

donker haar en bruine oogen." Gesteund wordt deze conclusie door de ervaring van elders. De Hunebedden nl. vormen een volkomen imitatie van het ganggraf, gelijk dat vooral in de Middellandsche kultuur van Zuid-Europa voorkomt. Anthropologie en archeologie bieden ons dus te zamen de oplossing van het raadsel. Lang voor er van Spaansche bezetting sprake was, vertoonde een deel der Zeeuwsche bevolking een met deze elementen verwant type, dat zich tot den huidigen dag heeft weten te handhaven. W. S. Unger.

Duitsche geleerden en de politiek. Fr. Meinecke, Drei Generationen deutscher Gelehrtenpolitik. Hist. Zeitschr. 125, S. 248-283.

Welk een geweldige geestelike crisis moet de zo plotselinge en radikale ineenstorting van het Duitse rijk in dit land zelf hebben veroorzaakt! Wij kunnen dit van buiten af gemakkelik beredeneren, terwijl wij er een nuchtere studeerkameropmerking van rechtvaardige straf voor overmoed en grootdoenerij aan vastknopen, maar kunnen wij het ook diep beseffen wat die nederlaag moet betekenen voor hen, die in dat rijk hebben geloofd, die het met de volle macht van hun op wetenschappelike scholing berustende levensbeschouwing, hebben helpen bouwen? Is het niet ontzettend, dat het zo moest eindigen en is het niet overweldigend tragies, dat ook zij juist weer de eersten zijn, die de buitenwereld in haar filister-oordeel van ,,dat hadden wij wel gedacht" moeten toegeven, omdat zij nu zien, dat het de noodzakelike consequentie is van wat zij hadden toegejuicht zonder de fouten te kunnen zien? Meinecke behoort ook tot deze geleerde wereld en geeft in dit opstel een schitterend voorbeeld van onbevangen geleerdenoordeel en van diepoordelende, maar ook diepwortelende menselikheid. Als de stem van een, die zelf in de strijd geweest is en in wie die strijd is gestreden, is het roerend en tevens scherptreffend van aanduiding. Hier spreekt een dier professoren zelf het uit: wij konden niet anders dan aan de zijde van de regering ons land verdedigen, maar de ontgocheling is voor ons dan ook dubbel ernstig geweest! Drie geleerden van opeenvolgende generaties worden geschetst. Vischer, die van 1848 tot 1866 een rol speelde, Schmoller, die het laatste kwart der eeuw geestelik beheerste en Max Weber, die de gehele omwenteling meemaakte. De eerste is de poëtiese, Hegeliaans geschoolde, romanticus, die in het Frankforter Parlement meejuichte en idealiseerde over de overwinning der rechtvaardigheid en andere ethiese waarden, totdat hij gegrepen werd door Bismarcks,,Real-politik". De democraat en republikein gaf zich gewonnen, aangezien de eenheid en de macht van Duitsland toch zij het op andere wijze als hij vroeger gewild had ondanks hem, gegrondvest waren. Een rationalisme is in hem ontwaakt, in de volgende generatie zou het tot ontwikkeling komen. Schmoller is helemaal wetenschapsmens geworden, nuchter-histories, met een zedelik ideaal. Hij is ook de Zuidduitser, die naar Berlijn gaat en gegrepen wordt door het Pruisiese machtselement in de politiek, omdat het resultaten oplevert. Het oude geloof aan ontwikkeling en vooruitgang, nu wetenschappelik gegrondvest, leeft nog in hem, maar niet om hem zelfgenoegzaam te maken. De noodzakelikheid van sociale hervormingen staat bij hem vast en evenzeer de onfeilbaarheid van de Pruisies-Duitse beambtenregering, wier tekortkomingen slechts tijdelik zouden zijn. „Wie vernünftig erschien uns allen damals diese Politik, stark zur See zu werden, aber maszvoll und friedliebend in der Welt zu bleiben!" Zijn inzicht in de elementaire krachten was begrensd. - Dat werd door de wereldoorlog in de laatste generatie wakker geschud en een der radicalen,

« PrécédentContinuer »