Images de page
PDF
ePub

zins vreemd aan dat de schrijvers hier en daar ook eenige bladzijden van moderne historici als Taine en Sorel hebben ingevoegd. Deze uitgave is bestemd als hulpmiddel bij het onderwijs.

In het tijdschrift,,La révolution française" (1 Januari 1922) heeft Aulard een scherpe kritiek op deze bloemlezing geleverd. De beroemde geschiedschrijver der Revolutie hecht weinig aan mémoires. Niet ten onrechte merkt hij op dat mémoires gewoonlijk eerst worden opgesteld lang nadat de beschreven gebeurtenissen hebben plaats gehad, hetgeen aan de betrouwbaarheid meestal niet ten goede komt. Bovendien worden in deze verzameling zelfs gedenkschriften als die van Barras en van het lid der Conventie Levasseur, waarvan de authenticiteit zeer twijfelachtig is, zonder eenige reserve geciteerd! Aulard meent dat fragmenten uit brieven, verzoekschriften, couranten, enz. voor een dergelijk werk verre de voorkeur verdienen. Voor het tijdvak der Revolutie zijn in de ,,Révolutions de Paris" en in de andere couranten van dien tijd zeer geschikte en levendige stukken te vinden. Voorts verwijt hij aan de uitgevers dat zij de geschiedenis nog te veel onder een anecdotisch licht zien. „,Quand ou a passé sa vie à combattre cette conception de l'histoire qui a pour but l'anecdote et pour source principale les mémoires, cette conception qui avait cours à l'époque de la Restauration et à laquelle on pouvait croire que des agrégés d'histoire, comme le sont les auteurs de ce recueil, ont renoncé, on n'est pas découragé, mais on est un peu étonné".

Onverdiend is deze kritiek zeker niet. Maar is zij niet wat al te streng? In elk geval kan men aan de uitgevers de verdienste niet ontzeggen dat zij uit vele verspreide en niet steeds gemakkelijk bereikbare bronnen een groot aantal boeiende stukken hebben verzameld.

J. G. v. D.

De laatste woorden van Danton. A. Aulard, Derniers moments et exécution de Danton. La Révolution française, Januari 1922.

Aan Danton worden, op zijn weg naar het schavot en vlak voor de terechtstelling, tal van treffende woorden in den mond gelegd, die haast in alle geschiedwerken over de Revolutie geciteerd worden. Doch zijn zij inderdaad uitgesproken? In dit interessant artikel onderzoekt Aulard de bewijzen, die daaromtrent bestaan. Het blijkt dat het verhaal op geschriften berust, die eerst vrij lang na de gebeurtenis zijn geschreven. Getuigenissen van hen, die het drama hebben bijgewoond, bezitten we niet. Aulard acht het waarschijnlijk dat dergelijke woorden, als hem worden toegeschreven, inderdaad door Danton zijn uitgesproken, doch volstrekte zekerheid bestaat er niet. J. G. v. D.

Colenbrander's Gedenstukken voltooid. Dezer dagen werd ons het laatste deel toegezonden der Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, uitgegeven door Dr. H. T. Colenbrander (als No. 50 der Rijks Geschiedkundige Publicatiën). Zooals bekend zal zijn, werd deze uitgave in 1905 aangevangen; nu liggen een tiental deelen, weer onderverdeeld in niet minder dan 21 stukken, te wachten op de geschiedschrijvers, die hun krachten aan dit zoo lang verwaarloosde tijdperk willen wijden.

Het tiende deel, gewijd aan het tijdperk van 1830 tot 1840, bestaat uit vijf lijvige boekdeelen. In het eerste vinden we de bescheiden van Engelsche herkomst, in het tweede de Fransche, in het derde de Pruisische, Oostenrijksche, Russische, Zweedsche en Deensche berichten, in het vierde en het vijfde stuk de bescheiden van Nederlandsche her

komst. Bij het doorbladeren stooten we overal op interessant materiaal; zoo b.v. in het derde deel de merkwaardige correspondentie van den Kroonprins met Nicolaas I en de pakkende verslagen van Orloff over zijn poging om de Nederlandsche regeering in 1832 te doen berusten in het onvermijdelijke. De Nederlandsche bescheiden bevatten o.m. tallooze berichten over den toestand te Brussel tijdens de revolutie, die een scherp beeld geven van den gemoedstoestand onzer ambtenaren aldaar in die veelbewogen dagen. Het wachten is nu op den geschiedschrijver, die eindelijk de hinderlijke en beschamende lacune in onze historische litteratuur gaat aanvullen en ons een beschrijving van dit tijdperk geeft, die de vergelijking met de Belgische kan doorstaan.

Of deze geschiedschrijver dan ontslagen is van verder archiefonderzoek is een vraag, die ik niet toestemmend durf te beantwoorden. Want het hier met een stalen vlijt van alle zijden bijeengebrachte en hoogst belangrijke materiaal is hoogst eenzijdig. Zooals trouwens reeds bij den aanvang van dit werk, in het Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten, werd vooropgesteld, was het de bedoeling hier alleen te geven de bronnen voor de algemeene landsgeschiedenis, terwijl daarnaast aan andere uitgaven betreffende speciale onderdeelen werd gedacht. Een bezwaar daarbij is natuurlijk, dat deze dikwijls zoo innig met de algemeene landsgeschiedenis (bedoeld is de politieke geschiedenis) samenhangen, dat het uit elkaar houden zeer bezwaarlijk moet gevallen zijn. Zoo vinden wij hier zeer veel over den taalstrijd en over de moeilijkheden met de katholieke kerk, wat ook te begrijpen is, daar deze sterk op onze politieke geschiedenis hebben ingewerkt. Daarentegen vinden we zeer weinig over allerlei financieele en economische kwesties, hoewel de invloed van deze op den gang der politieke geschiedenis zeker niet minder belangrijk is geweest. Sterk krijgen we den indruk, dat de bewerker vooral in de latere deelen steeds meer economische zaken buiten behandeling heeft gelaten; zoo wordt b.v. de naam van Cockerill tevergeefs in de registers gezocht. Wel wordt in het zakenregister het een en ander over handel en nijverheid, over naamlooze vennootschappen e.d. aangetroffen, maar het hier gegevene is van zoo weinig beteekenis, dat het ons een totaal verkeerden indruk geeft van de verbazend rijke stof, die ons Rijksarchief op dit gebied bevat; het had mij daarom beter geschenen het weinige hier medegedeelde weg te laten en de fiches, of afschriften, te reserveeren voor speciale uitgaven, die op dit gebied zullen moeten verschijnen.

Want, om bij de regeering van Willem I te blijven, hoe dankbaar we moeten zijn voor het nu gebodene, in belangrijkheid kan het niet worden vergeleken bij de stof, die op economisch gebied te verzamelen valt. De nu gepubliceerde stof kan verder aanleiding geven tot een hoogst onbillijke beoordeeling van koning Willem I. De beteekenis van dezen merkwaardigen vorst ligt zeker niet op het gebied der staatkundige geschiedenis; zoomin zijn buitenlandsche staatkunde als zijn ingrijpen in ons politieke leven zal veel verdedigers vinden, al draagt ook ons volk zelf in dezen veel schuld.

's Konings beteekenis ligt op een ander terrein: ik denk hierbij vooral aan zijn onvermoeide zorg voor de welvaart, zijn warme belangstelling voor alles wat samenhangt met den bloei der industrie en van den handel. Ook op dit gebied zijn natuurlijk door hem fouten begaan, maar toch is hier veel bereikt. Werd zijn optreden ook in deze materie vroeger vaak miskend, in den laatsten tijd is een kentering te dezen opzichte onmiskenbaar, zooals ook de studie van Terlinden: La politique économique de Guillaume I, roi des Pays Bas, en Belgique (Revue

historique, janv.-février, 1922) getuigt. Den heer Colenbrander is de persoon van den vorst, blijkens vroegere en latere uitlatingen in de voorrede van het vijfde stuk wordt gesproken,,van het spel, zoo lange jaren met de belangen der natie gedreven" zeer onsympathiek. Het komt mij echter voor dat het bestudeeren van de bescheiden van economischen aard noodzakelijk is om over Willem I als regent een oordeel uit te kunnen spreken en ik meen, op grond van eigen ervaringen, waarop ik spoedig hoop terug te komen, dat een dergelijk onderzoek dan tot een vrij wat gunstiger oordeel zal leiden. de B.

Geschiedenis van onzen tijd. Muller-Bartstra: Geschiedenis van onzen tijd, Vijfde boek, derde stuk. Haarlem, Tjeenk Willink.

Bijna twintig jaar zijn nu verloopen, sinds P. L. Muller, die enkele jaren te voren ons verrast had met zijn voortreffelijke Gouden Eeuw, het eerste deel van het nu beëindigde werk in het licht zond. Het was hem slechts gegeven een gedeelte van dit werk te voltooien; midden in het beschrijven van den Secessie-oorlog ontviel hem de pen. Het werk werd daarna voortgezet, eerst door de Beaufort, later door Bussemaker, die het evenmin ten einde kon brengen; nu bereikt ons eindelijk, van de hand van een van Bussemaker's leerlingen, het slotdeel. Het voltooien van door anderen opgezet werk heeft natuurlijk minder aangename zijden; een geschiedenis van onzen tijd, die nagenoeg uitsluitend staatkundige geschiedenis is, althans na Muller's overlijden geworden is, voldoet niet geheel aan wat de schrijver, blijkens zijn voorbericht, als ideaal beschouwt. Ook voor andere bezwaren stond hij; onze contemporaine geschiedenis beschikt nu eenmaal over tal van gegevens, wier betrouwbaarheid niet altijd kan worden getoetst en die toch niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten.

Blijkbaar is het vooral de piëteit tegenover zijn leermeester geweest, die den heer Bartstra tot het aanvaarden van zijn taak heeft gebracht. Van zijn daad zal hij evenwel, nu het werk voltooid voor ons ligt, geen berouw hebben gehad; hij heeft aan een goed werk een goed slot gemaakt; wie het verloop der staatkundige betrekkingen in de jaren, voorafgaande aan den wereldoorlog, in niet te groot bestek, wil volgen, vindt hier een zeer leesbaar en objectief geschreven relaas, dat velen van nut zal kunnen zijn.

de B.

Journalisme tijdens Napoleon III. Ernest Daudet, Souvernirs d'un homme de lettres. Paris, Plon-Nourrit.

Een interessant boekje, dat ons aardige indrukken geeft van het leven van een journalist onder het tweede keizerrijk. Ernest Daudet, broeder van den meer beroemden Alphonse, kwam in 1857 als journalist naar Parijs, waar hij in dienst trad bij de Orleanistische Spectateur. Toen dit blad, na een scherpe uitlating tijdens den Orsini-aanslag, werd opgeheven, ging hij over naar de legitimistische Univers, waar zijn werkzaamheid ook slechts van korten duur was. Daarop hing hij zijn royalistische beginselen aan den kapstok, trad in dienst van het beruchte Bureau de la Presse, en werd daarop als redacteur van een locaal blaadje naar Privas bij Nîmes gezonden om daar de keizerlijke politiek te verdedigen, een taak, die hem niet al te moeilijk viel;,,elle ne me contraignit jamais à des déclarations trop contraires aux opinions dans lesquelles j'avais eté élevé." Aan de ballingschap kwam echter weldra een einde, daar hij in 1862, door protectie van zijn broeder, gezamenlijk met Halévy, belast werd met het opmaken van

het officieele verslag der Kamerzittingen, een van de concessies, waarmede Napoleon III,,l'empire libéral" opende.

Het is zeker jammer, dat de schrijver in deze souvenirs niet wat dieper op deze niet onbelangrijke zaken ingaat; het boekje is echter rijk aan herinneringen aan allerlei beroemde en onberoemde tijdgenooten; zoo was hij een tijdlang contubernaal van Gambetta, die hem zelfs een geheelen nacht uit den slaap hield door zijn luidruchtige wijze van oudejaar vieren; wij vinden hier aardige mededeelingen over Emile de Girardin, over Prins Napoleon, Morny, over Ismaël Pacha en andere exotische boulevardiers; op deze wijze is het boekje een amusante, schoon niet zeer belangrijke, bijdrage geworden tot de kennis van de samenleving, van de uitgaande kringen tenminste, tijdens het Tweede Keizerrijk. de B.

De revolutie van 4 September 1870. Auguste Callet: Les origines de la troisième République. Editions Bossard, Paris.

Na den val der Commune werden door de Nationale Vergadering een aantal enquête-commissies ingesteld, om na te gaan, wie voor de rampen, die het vaderland getroffen hadden, aansprakelijk moesten worden gesteld. Een dezer commissies was belast met een enquête naar de revolutie, welke op 4 September 1870 een einde had gemaakt aan het bestaan van het keizerrijk, en stelde een uitgebreid onderzoek in; zoo werd o.a. in de zitting van 17 September Thiers, hoofd van het Uitvoerend Bewind, langdurig gehoord. Evenals de vergadering zelf, was de commissie overwegend conservatief; zij benoemde tot haar rapporteur den heer Auguste Callet, een legitimistisch journalist, die in Oct. '70 een legitimistische courant te Saint Etienne had opgericht, welke reeds spoedig door den prefect was opgeheven. Callet stelde in 1873 het eerste gedeelte van een zeer uitvoerig rapport op, dat tot December 1870 liep. Zoo scherp en zoo persoonlijk was dit geschreven, dat de andere leden der Commissie niet waagden het te publiceeren, uit vrees, dat de linkerzijde daardoor te zeer geprikkeld zou worden. Na een scherpe briefwisseling nam Callet daarop zijn ontslag als rapporteur zoodat zijn verslag onafgewerkt bleef en niet gepubliceerd werd. Hij stierf in 1883; zijn boek werd in 1889 uitgegeven, maar schijnt weinig opgemerkt te zijn; nu heeft een ongenoemde het raadzaam gevonden waarom blijkt niet het opnieuw uit te geven, vermoedelijk niet zonder politieke bijbedoelingen. Was het als een wetenschappelijke uitgave bedoeld, dan zou er vermoedelijk een uitvoeriger inleiding aan zijn toegevoegd, waardoor deze uitgave zeer aan waarde zou hebben gewonnen. Nu maakt het boek den indruk van een strijdschrift, dat met groote behoedzaamheid moet worden geraadpleegd. de B.

Het Engelsche partijwezen. C. A. Alington, Twenty Years. Being a Study in the Development of the Party System between 1815 and 1835. Clarendon Press, Oxford, 1921.

De politieke geschiedenis van deze twintig jaren werd reeds eerder uitvoerig behandeld in Spencer Walpole's ,,History of England", alsmede in deel XI van,,The Political History of England (door Broderick en Fotheringham), om van meer beknopte werken (o.m. het veelzins voortreffelijke,,England since Waterloo" door J. A. R. Marriott) niet te spreken. Hiernaast vormen een groot aantal biographieën der leidende staatslieden alsmede hun uitgegeven redevoeringen belangrijk materiaal voor de kennis van deze overgangsperiode, gedurende welke het,,government by party" definitief regeeringsstelsel werd, nadat de laatste daad

van koninklijke willekeur (het ontslag van Lord Melbourne in 1834) dit niet had kunnen verhinderen 1).

De heer Alington heeft in zijn boek geen nieuwe bronnen bewerkt, doch tracht de reeds bekende gegevens op eigen manier te bekijken. In het inleidend hoofdstuk (Some Reflections on the Origins, the Justification and the Dangers of the Party System) gaat schr. terug tot de dagen van Willem III en Queen Anne, toen men voor het eerst van een zekere partij regeering kon spreken. (De oorsprong valt, zooals bekend is, te zoeken in Sunderland's advies, 1694). De leidende beginselen der begin-achttiende-eeuwsche whigs en tories verschilden echter ten zeerste met die hunner naamgenooten der negentiende eeuw (de oude tories waren tegen interventie in den vreemde, de whigs voorstanders eener actieve buitenlandsche staatkunde; de tories voor bezuiniging en vermindering, zoo niet opheffing, van het staande leger, de whigs zoowel voor een sterk binnenlandsch leger als voor het subsidieeren van continentale bondgenooten). Al spoedig maakten de partij-tegenstellingen voor persoonlijke plaats, welk verschijnsel culmineert in de oppositie tegen den eersten,,voltooiden" premier Walpole, terwijl men diens uiteindelijken opvolger, Chattam, tenslotte noch whig noch tory kan noemen. Eerst de strijd met de Amerikaansche koloniën kweekte werkelijke partijgevoelens, doch ook nu kreeg de oppositie een persoonlijk karakter, tengevolge van de zelfstandige gedragslijn van George III. De Fransche revolutie deed een deel der whigs (Burke vooraan) tot de andere richting overgaan, die nu gedurende de lange reeks oorlogsjaren de nationale zaak mocht verdedigen als regeeringspartij, terwijl aan de whigoppositie natuurlijk, hoewel ten onrechte, gebrek aan patriotisme werd verweten. Eerst het einde van den oorlog veroorloofde de terugkeer van normale toestanden, en zelfs toen nog bleef de koninklijke voorkeur een beteekenisvolle faktor. Het gevolg hiervan was een reeks compromis-pogingen (binnen de door de kroon gewenschte grenzen); getuige de opeenvolgende ministeries Liverpool, Čanning, Goderich en Wellington, die alle, betreffende de groote politieke vraagstukken, op een compromis berustten. Lord Grey's regeering was eensgezind aangaande het doorvoeren van de parlementshervorming, doch werd, nadat dit doeleinde was bereikt, door tweedracht getroffen en "the King was able for the last time to dismiss a party leader in the interests of that ideal coalition which all wise men, and even some stupid kings, sigh for, but which the former never hope to see". Hiermede begint een nieuw tijdperk 2) met gezonde tegenstellingen: er bestond,,that indispensable prerequisite for party government, a broad and intelligible difference of opinion, views of home and foreign policy of two distinct sorts, each of which might be held and was held strongly by honest and capable men" (Sir William Anson).

Schrijver betoogt vervolgens, dat het partijstelsel toch ook zijn kunstmatige zijde heeft, dat misschien zonder dit, een constitutioneel land niet bestuurd kan worden, doch dat men er zich voor moet wachten zich het onderscheid te scherp voor te stellen. Weinig politici voelden zich nimmer aangetrokken tot de oppositiepartij, en Monypenny (Life

1) De Melbourne Papers maken evenwel een andere verklaring aannemelijk, n.l. dat de premier van dien naam, op het oogenblik zelf, deze daad niet ongaarne zag plaats hebben. Zie hiervoor J. A. R. Marriott, English Political Institutions, 2nd. ed. 1912, p. 91. 2) Hetwelk, zou men haast zeggen, in 1915 is geëindigd, toen het „government by party" (voor hoe lang nog?) voor het coalitiestelsel het veld moest ruimen.

« PrécédentContinuer »