Images de page
PDF
ePub

EEN NIEUW WERK OVER DE GESCHIEDENIS DER FRANSE LITTERATUUR IN DE MIDDELEEUWEN

DOOR

DR. J. J. SALVERDA DE GRAVE.

Onder leiding van de heer Hanotaux verschijnt een groot werk, dat een volledig beeld zal geven van de ontwikkelingsgang van de Franse natie; daarvan zijn tot nu toe drie delen verschenen: twee daarvan zijn gewijd aan wat heet,,la géographie humaine de la France", d.i. een beschrijving van het land ten opzichte der palaeontologie, der economiese, sociale en politieke toestanden; het derde, dat het twaalfde is der gehele reeks, verhaalt de letterkundige evolutie van Frankrijk in de Middeleeuwen. De overige delen zullen omvatten: de letterkunde sedert de XVIe eeuw, de politieke, de militaire, de diplomatieke en koloniale, de godsdienstige, de economiese en de sociale geschiedenis, en een overzicht van de kunsthistorie en hetgeen door Frankrijk op het gebied der exacte wetenschappen is gedaan.

Dat aan de litteratuur der Middeleeuwen een geheel deel is gegeven, is een heugelik feit, dat duidelik bewijst hoeveel er veranderd is in de opvattingen der Franse geleerden die de letterkunde van hun land bestuderen; nog vóór niet te lange tijd, zou een geschiedenis der Franse litteratuur eerst begonnen zijn bij de klassieken van de XVIIe eeuw, terwijl de XVIe eeuw en wat daaraan voorafgaat, in een inleidend hoofdstuk zou zijn samengevat, waaruit duidelik zou blijken hoe diep men die vóórgeschiedenis minachtte. Tans is het niet meer zo. Dank zij Gaston Paris en zijn leerlingen, waarvan twee der uitnemendste aan Hanotaux' werk hebben deelgenomen, n.l. Bédier en Jeanroy, krijgt de gehele letterkundige geschiedenis tans de plaats die haar toekomt. Ja, zelfs een uitbreiding is aan dat begrip gegeven, die óók wijst op een juistere opvatting, daar n.l. aan de geschiedenis der Franse letterkunde in het Frans, ene der

1) G. Hanotaux, Histoire de la nation française. T. XII. Histoire des Lettres, 1er volume (des Origines à Ronsard), par Joseph Bédier, Alfred Jeanroy et F. Picavet. Plon-Nourrit, Paris.

,,littérature française en langue latine" voorafgaat, geschreven door een bij uitstek bevoegd geleerde, wijlen Prof. Picavet. Daarmede is o.a. uitgesproken deze waarheid, die hoe langer zo duideliker is geworden in de laatste tijd: dat de oorsprong der Franse letterkunde niet kan worden gekend zonder dat men de Latijnse geschriften die aan het eerste verschijnen van Franse werken zijn voorafgegaan, in de beschouwing opneemt. Wij willen tans de drie hoofdstukken waarin dit twaalfde deel is gesplitst, afzonderlik bespreken, n.l.: 1. de Franse litteratuur in het Latijn, zoals gezegd, door Picavet, 2. de ,,Chansons de geste", door Bédier, 3. de litteratuur van Frankrijk in het Frans, van de oorsprong tot Ronsard, door Jeanroy.

Vooraf een inlichting die voor de lezer van het boek van belang kan zijn: dit is een leesboek, geen leerboek; het geeft volkomen vertrouwbare inlichtingen, maar vermeldt niet waarop zij berusten; in de eerste afdeling is geen enkele verwijzing en een bibliografie ontbreekt bij alle drie. Zó is nu eenmaal de opzet van het werk; het is en de illustraties zouden volstaan om het te bewijzen - bestemd voor het grote belangstellende publiek en toch is het wetenschappelik werk van de allereerste rang, zodat de kennis die het geroepen is in wijde kringen te verspreiden, er een is van het zuiverst allooi. Hoewel dit eigenaardig karakter van het boek enige bezwaren met zich brengt, waarop in het vervolg dezer aankondiging een enkele maal zal worden gewezen, is het een interessante onderneming, eerstehands wetenschap op ruime schaal aan niet-vakmensen voor te zetten. En zeker zullen vooral Franse geleerden, bij wie de studie de zin voor een fraaie vorm en een heldere uiteenzetting niet schaadt, kunnen slagen om de moeilikheden die bij deze soort geschriften onvermijdelik zijn, te ontzeilen.

Welk belang heeft de Latijnse letterkunde der Middeleeuwen voor de beoordeling van schrijvers uit Frankrijk? Nooit heeft Picavet deze vraag uit het oog verloren: het werk van Plinius de jongere wordt uitvoerig behandeld, wegens de invloed die het heeft gehad op de rhetoren van Gallië; naar aanleiding van Phavorinus van Arles en zijn rede, waarin hij de vrouwen aanspoort zelf hun kinderen te voeden, lezen wij dat aan hem J.-J. Rousseau een zijner beroemdste leerstellingen ontleende, en, om Sidonius Apollinaris' brieven te kenschetsen en diens vermenging van heidense mythologie en kristelike denkbeelden, wordt gewezen op een gelijk verschijnsel in de Franse litteratuur, van Ronsard tot Voltaire; Strabo verklaart vóór Voltaire dat het doel van een gelukkig leven is: „,zijn eigen tuin te bebouwen".

Uitgangspunt voor dit hoofdstuk vormt de Latijnse litteratuur in haar wijdste omvang; allengs wordt de kring enger, en beperkt Picavet zich tot Latijnschrijvende Galliërs en Fransen. Die eerste bladzijden vormen een magistrale samenvatting van de Romeinse litteratuur; zij zijn een illustratie van deze opmerking van A. Thierry dat, in het Romeinse rijk, een dubbele cultuurstroming bestond: van Rome en Italië werd de beschaving gebracht tot de onderworpen volken, die hetgeen oorspronkelik alleen aan de Grieks-Romeinse wereld behoorde, opnamen en soms ontwikkelden in een richting, door hun eigen karakter bepaald, en het daarna aan de hoofdstad van het rijk teruggaven. En nooit wordt verzuimd te vermelden uit welk gedeelte van het Romeinse gebied de besproken, en in enkele zinnen duidelik gekenschetste, prozaschrijver of dichter afkomstig was. Een Galliër, Statius Caecilius, van de Keltiese stam der Insubrae, uit Gallië in Noord-Italië gekomen, staat tussen Plautus en Terentius, aan het begin der Latijnse letteren. Reeds onder de eerste keizers neemt Gallie deel aan de letterkundige beweging door mannen uit Saintes, uit Nîmes, uit Lyon; onder de Antonijnen leven Phavorinus uit Arles en de H. Irenaeus, bisschop van Lyon. In de IIIe en IVe eeuw nemen de Galliërs een gewichtige plaats in het keizerrijk in en in de kristelike wereld; bloeiende scholen bezitten Marseille, Narbonne, Toulouse, Bordeaux, Autun, Reims en Trier; zij vormen rhetoren, als Eumenus, Symmachus, en vooral Ausonius van Bordeaux, zó vervuld van de Latijnse cultuur, dat men heeft getwijfeld of hij Kristen was. Het is de tijd van de vorming van een zuiver kristelike litteratuur, die de traditie der Romeinse en Griekse cultuur in ere houdt en tegelijk steeds meer de priester en de monnik op de voorgrond plaatst.

De Merovingiese periode gaat van 450-750, en hier ontmoeten wij de namen van Hilarius, bisschop van Arles, en vooral van Sidonius Apollinaris, naast talrijke andere. Over Venantius Fortunatus wordt natuurlik breedvoerig gesproken, evenals over Gregorius van Tours en Fredegarius. Heiligenlevens, waarvan enkele later in het Frans zullen worden vertaald, o.a. dat van de H. Leodegarius, trekken daarom vooral onze aandacht 1). En tans zijn wij genaderd tot de Renaissance onder Karel de Grote. Alcuinus, het vroegere hoofd van de school te York, onderwijst aan de paleisschool, daarna te Tours, waar Hraban Maurus door hem wordt gevormd. Cicero, Terentius en Vooral Virgilius leveren hem voorbeelden voor zijn Dialectia; zijn

1) Op p. 79 wordt Jonas genoemd als de stichter van het klooster Bobbio in Italië, op p. 65 heet het dat de ler Columbanus het zou hebben gegrondvest. Alleen deze laatste bewering is juist.

verzen herinneren aan Fortunatus en Virgilius. Naast hem staan Paulus Diaconus, Angilbertus die in het geheim met Bertha, dochter van Karel de Grote, zou zijn gehuwd en vader van de geschiedschrijver Nithardus zou zijn —; de „mondaine" hofdichter en panegyricus Eginhard, van wie men een romantiese liefdesgeschiedenis met 's keizers dochter Emma verhaalt, verzamelt de geschriften der ouden en schrijft een Leven van Karel, dat aan de dichter van het Oudfranse Roelandslied de stof tot zijn gedicht zal leveren.

Onder Karel's opvolgers duurt de bloei der klassieke studieën voort: Janus Scotus, Wahlafried Strabo - die reeds vóór de dichter van het Roelandslied van,,het zoete Frankrijk" spreekt, Nithardus, Ermoldus Nigellus, wiens gedicht van Lodewijk de Vrome zo hoogst belangrijk is voor de vóórgeschiedenis van de Oudfranse,,chanson de geste". En filosofen als Scotus, Hincmar, Florus en Remigius redetwisten over onderwerpen die later ook door Pascal, Bossuet en Descartes naar voren zullen worden gebracht.

In de IXe en Xe eeuw staan bovenaan de Waltharius, die onlangs door Flach en Wilmotte voor Frankrijk is opgeëist 1), en de stukken van Hroswitha. Frankrijk heeft niet meer de eerste plaats; vermelding verdienen Abbo's gedicht over de strijd tussen Parijs en Normandië, Gerbert, later paus Sylvester II, die het Latijn met een in zijn tijd ongekende zuiverheid schreef. Met het gedicht over de strijd van vos en wolf, de Ecbasis Captivi, naderen wij weder tot de Oudfranse letterkunde, daar dit werk in nauw verband staat tot de Roman de Renard.

De Xle en XIIe eeuw brengen ons schrijvers en denkers als Abelard, de H. Bernardus; deze mogen in een geschiedenis van de Franse cultuur niet ontbreken. Maar het is niet meer mogelik, enkele namen te citeren: de tweede Renaissance nadert; de XIIIe eeuw is een der hoofdmomenten in de geschiedenis der mensheid en van het Kristendom, van de wetenschap en de kunst, zowel als van de letteren en wijsbegeerte. Parijs, niet meer Toulouse of Orleans, wordt het middelpunt van het intellektuele leven.

De schrijver somt hier op wat in de Oudfranse letteren, tot de XVe eeuw toe, uit het Latijn is geput (hij vergeet daarbij merkwaardigerwijze de Roman d'Eneas), de talrijke vertalingen van Latijnse geschriften; hij wijst op de invloed die, bij hen die zowel Latijn als Frans schrijven, het Latijn op het Frans heeft gehad.

Van 1200 tot 1453 is bij de schrijvers die zich van het Latijn

1) Vergelijk echter Romania, XLVII, 382.

bedienen de gedachte, niet de vorm, de hoofdzaak: het is de tijd van de,,sermonnaires" (bijv. Jacques de Vitry), der theologen (Guillaume d'Auvergne, Sigerius van Barbant, Albertus Magnus, de H. Thomas, die veertig jaar van zijn leven te Parijs doorbracht, Roger Bacon), der disputen tussen realisten en nominalisten, die, volgens Hauréau, niet zo nutteloos zijn geweest als men zou kunnen vermoeden, daar zij de helderheid en juistheid in het gebruik der taal hebben bevorderd. Reeds vertonen enkelen humanistiese neigingen (bijv. Jean Gerson). ,,De eerste Renaissance had geijverd om de Latijnse litteratuur, de godsdienstige zowel als de profane, te doen herleven: Alcuinus e.a. volgden, soms vrij gelukkig, de klassieken na. De tweede Renaissance deed in de Westerse gedachtewereld binnentreden al wat Byzantijnen, Arabieren en Joden hebben bewaard; het Latijn dat men schrijft is rijk aan woorden, maar de klassieke vorm zoekt men er tevergeefs; de derde Renaissance tracht de Griekse en Latijnse schoonheid te doen herleven."

Voortaan beperkt de schrijver zich uitsluitend tot Frankrijk; hoe zou het anders hebben gekund, voor een periode zó rijk aan Latinisten? Wij berusten er dus in dat Erasmus in twee regels wordt afgedaan, en wij volgen met bewondering de opsomming der grote geleerden die Frankrijk in de XVIe eeuw heeft voortgebracht: Guillaume Budé, Lefèvre d'Etaples, Calvijn, de Thou, de Estienne's, de Scaliger's, Casaubon. In de volgende eeuwen blijft het Latijn de taal der wetenschap; en hier schitteren de namen van Duchesne, Du Cange, en de reeks van Benedictijnen.

Een welsprekend pleidooi voor de klassieke opleiding besluit dit hoofdstuk; om na te gaan hoeveel zelfs de modernste dichters en schrijvers aan de oudheid hebben te danken, raadt Picavet aan, hun schooloefeningen, verzen, verhandelingen, redevoeringen, vertalingen te bestuderen en te vergelijken met hetgeen zij, eenmaal man geworden, hebben geschreven.

Dat, van de in het Frans geschreven Franse litteratuur der Middeleeuwen, alleen voor het epos een afzonderlike afdeling is gemaakt, opgedragen aan een afzonderlike medewerker, behoeft geen rechtvaardiging; zowel het belang van dit genre als de grote naam van Joseph Bédier die het beschrijft, verklaren de gemaakte uitzondering. Wij vinden hier samengevat, in die verrassende en treffende vorm waarvan Bédier het geheim bezit, de denkbeelden die in Les Légendes épiques breedvoerig zijn uiteengezet. Het gaat daarbij vooral om de wijze waarop de dichters der,,chansons de geste" hun materie hebben

« PrécédentContinuer »