Images de page
PDF
ePub

alle gebieden van het geestesleven aan een geschiedkundig onderzoek waren onderworpen, maar wensen slechts niet langer van de geschiedenis bij uitnemendheid te spreken, als wij de ontwikkeling van het staatkundig leven alléén bedoelen. Van de histoire des batailles" was men gekomen tot de geschiedenis van de staat, van deze tot die van de maatschappij, tans willen wij daar ook godsdienst, recht en kunst in betrekken. Vele onderdelen, waarin onze rijke cultuur is te groeperen, mogen afzonderlik behandeld kunnen worden, allen tezamen vormen zij pas de beschaving van de mens, die niet hoofdzakelik staatsburger is, ja zelfs nooit uitsluitend politiekhandelend individu. Hoe zou het de bioloog gaan, als hij slechts de bevruchting der planten beschouwde en heel het verdere leven ignoreerde! Evenmin kan in het geestesleven één enkel gebied los van alle andere worden beschouwd of boven alle andere worden verheven. Maar al vinden wij, dat de oude school niet voldoende recht deed wedervaren aan de maatschappij en aan het geestelik leven, dan verandert dit niets aan de wetenschappelikheid van hun werken en men bedenke steeds, dat ook op die gebieden de analyse het a.b.c. onzer wetenschap moet zijn: de juiste toedracht der feiten na te gaan door nauwkeurig bronnenonderzoek en objectieve weergave der ontwikkeling.

"

Dat blijft de hechte en enige basis, waarop kan worden voortgebouwd, ook wanneer in onze tijd de taak der geschiedenis niet vervuld wordt geacht als deze analyse is geleverd. Velen verlangen naar een synthese van het detail. De vraag naar de betekenis, de waarde" der feiten wordt gesteld, niet alleen in de zin van belangrijkheid (Fruin heeft daarover reeds zulke aardige dingen gezegd 1) om te waarschuwen voor de mening, dat alles wat in het verleden gebeurde dáárom a object onzer studie is!), maar in de zin van: welke plaats neemt het feit in de keten van oorzaak en gevolg in? Welke zijn de krachten, die de ontwikkeling veroorzaken? Liggen deze in de mens, in de omstandigheden, waarin hij leeft, of buiten deze wereld? De geschiedenis van van ons geestelik en maatschappelik leven moet niet blijven staan bij de beantwoording van de vraag: wat is er gebeurd en gedacht? maar moet streven naar een antwoord op deze : hoe en waarom is er zó gedacht en is er dit gebeurd? Dat wij reeds daartoe genaderd zouden zijn, is zeker veel te veel gezegd, maar door het stellen van deze vraag, krijgt toch veel in het detailonderzoek een andere betekenis. Kan bij zuivere analyse de onderzoeker zich tot één gebied in hoofd

1) Over de plaats, die de geschiedenis in den kring der wetenschappen inneemt. Verspr. Geschr. IX, 353. vg.

zaak beperken (al zal steeds ruime kennis zijn wetenschap ten goede komen), in de synthese is het steeds gevaarlijk, zo niet noodlottig het geestesleven slechts van één kant te bezien. Anderzijds kan ook de geleerde, die deze verklaring wil opstellen, niet beginnen met een reeks van bizondere feiten, maar moet hij van de speciale onderzoeker reeds de groepering dier feiten naar het algemene en gemeenschappelike ontvangen. Het descriptieve deel der wetenschap kan zich hiervan bewust zijn en zijn onderzoek daarop richten.

De hier geschetste ontwikkeling vindt ook uiting in de reorganisatie van dit tijdschrift, hoewel de nieuwe redactie zich niet op een bepaald standpunt heeft geplaatst en daarom ook niet in dit artikel een programma wil geven. In de eerste plaats reeds omdat het een tijdschrift geldt, dat geen encyclopaedie is, waarin dus niet gestreefd kan worden naar volledigheid in dit opzicht, dat het alles zou geven, wat de historicus behoeft. Beperking is hierin eerste vereiste. Welke is de taak, die een tijdschrift naar mijn idee kan vervullen, in verband met de eisen aan de geschiedenis in het algemeen gesteld? In de eerste plaats kan het de bouwstoffen leveren voor het detailonderzoek, dat grondslag blijft. Is het daarin mogelik het gehele geestesleven, dat toch feitelik het terrein van de geschiedenis is, te beheersen? Geenszins. Uitgesloten blijft datgene, waar beoefenaars van speciale wetenschappen hun studie van maken; op die gebieden zullen alleen de mededelingen der resultaten den historicus welkom zijn. Daardoor reeds zal altijd de staatkundige ontwikkeling hoofdzaak blijven, ook al erkent men, dat dit in 't geheel niet het geestesleven bij uitnemendheid is. Hier om heen groeperen zich dan in nauwer of minder nauw verband een aantal andere: de geschiedenis der maatschappelike verhoudingen (terwijl de statiese economie afgescheiden wordt), van de techniek en 't natuurwetenschappelike inzicht (voorzover deze niet alleen voor deskundigen van belang zijn); de kerkelike en godsdienstige begrippen met dezelfde beperking en met uitzondering der godsdienstwetenschap in eigenlike zin, waarbij zich de moraal aansluit. In de staatkundige geschiedenis zullen de politieke denkbeelden meer op de voorgrond treden, zoals in het algemeen aan het gedachteleven een plaats moet worden ingeruimd meer evenredig aan die van de handelingen en gebeurtenissen dan voorheen. Wordt reeds door 't opnemen van al deze gebieden terwijl elke beperking van vaderlandsche" of "algemene", van nieuwere of oude geschiedenis wegvalt de gezichtskring van de historicus verruimd en aan diens verlangen naar kennis van veel wat buiten het eigenlik object van zijn onderzoek ligt, voldaan, in deze richting kan een tijdschrift vooral veel doen door bibliografie en overzichten van het op allerlei gebied verschijnende in boek of

[ocr errors]
[ocr errors]

tijdschrift. Alleen ook in dit opzicht kan iets voor de synthese, de wetenschappelike verklaring van het voorgevallene worden gedaan. De geschiedenis heeft wat dit betreft geen gewichtige filosofiese verhandelingen nodig, geen theoriën omtrent de grondslagen der cultuur. Aan de feiten zelf, op de grondslagen van het meest objectieve realisme, moet het verband tussen de onderdelen van het geestesleven gedemonstreerd worden. Niet Hegels „Geschichtsfilosofie", maar Comte's philosophie positive" moet in de practijk worden gebracht 1)! Wat dus de synthetiserende historicus behoeft (gelijk de theoretiese physicus van de experimentator verlangt) is de kennis der feiten door hem opgespoord en een uitgebreide kennis van de krachten die in de mens werken. Het eerste kan een tijdschrift geven; of het ook op 't andere gebied wat kan leveren zal van de medewerking afhangen, die het van andere wetenschappen ontvangt. In de eerste plaats zouden dan de resultaten van de rechtswetenschappen, de staatsleer, de economie en de archaeologie moeten worden meegedeeld, bij nog ruimere steun ook die van anthropologie, ethnologie en psychologie 2). Zou dat alles ook niet de detail-onderzoekers ten goede komen, die toch altijd ook eenigszins verklarend (hoe is anders de beschrijving der ontwikkeling mogelik?) te werk zullen gaan? En tenslotte: zal ook niet de leek, die historiese belangstelling heeft en reeds door het niet uitsluitend behandelen der politieke geschiedenis meer van zijn gading vindt, behagen scheppen in deze poging tot synthese, waaraan onze tijd zo behoefte heeft, hetgeen én door de uitbreiding van het gebied én door het zoeken naar verband tussen die gebieden wordt geleverd?

1) Men vergelijke wat reeds E. Bernheim over deze physiese en psychiese factoren zegt: Einleitung in die Geschichtswissenschaft, Leipzig 1905, p. 145, 150.

2) Ik heb hierbij meer speciaal de sociale en massa-psychologie op 't oog, de individuele staat, behalve als charactereologie, slechts in verder verwijderd verband. Men vergelijke voor het eerste werken als Sombart, Der Bourgeois, München 1913, waarin de status van de bourgeois ook psychologies-biologies wordt verklaard, en W. Wundt, Völkerpsychologie, eine Untersuchung der Entwicklungsgesetze von Sprache, Mythus und Sitte, Leipzig 1917, waarin ook „Die Gesellschaft" behandeld wordt.

BISMARCK's BUITENLANDSCHE POLITIEK NA 1871.

DOOR

DR. N. JAPIKSE.

Wanneer de Russische satyricus Saltykow-Sjtsjerin, op reis van Eydtkuhnen naar Berlijn, in slaap valt, ziet hij in zijn droom een vuil Russisch dorp en daarin een jongen zonder broek, die een gesprek begint met een netjes aangekleeden Duitschen jongen, die wel een broek aan heeft. De beide ventjes staan verbaasd over elkander en hun gesprek brengt het groote verschil tusschen de twee buren aan het licht. Westelijk de hoogere Duitsche cultuur, die zich gehaat maakt, want zij gaat samen met hardhandige onderdrukking: de Duitscher, meent de Rus zelfs, heeft zijn ziel aan den duivel verkocht. Oostelijk de lagere Russische ontwikkeling, maar de Rus heeft zijn ziel niet verkocht en kan haar dus van zijn onderdrukkers terugvragen 1).

Bij de beschouwing der Russisch-Duitsche verhoudingen na 1870, die voor de ontwikkeling der Europeesche geschiedenis van zoo groote beteekenis geweest zijn, moet dit verschil goed in het oog worden gehouden. Bismarck had er in zijn politiek tot bevestiging van het Duitsche Rijk na 1871 rekening mede te houden, al liepen de belangen van Duitschland en Rusland nergens direct tegen elkander in 2) en al bestond er sedert 1813 een traditioneel vriendschappelijke verhouding tusschen de huizen van Hohenzollern en van Romanoff.

Aan den anderen kant was bij de vaststelling der Duitsche buitenlandsche politiek van het grootste belang de verhouding tot Frankrijk, die hopeloos bedorven scheen na de annexatie van den Elzas en van een deel van Lotharingen. Zij gaf voortdurend aanleiding tot bezorgdheid en was een wezenlijke factor van zwakheid in Duitschland's algemeene positie in de wereld, hoe men overigens over hare rechtmatigheid moge oordeelen.

Niettegenstaande deze bedreigende omstandigheden heeft de eerste rijkskanselier in de jaren na 1870 aan het door hem gestichte Rijk

1) N. van Wijk, Hoofdmomenten der Russische Letterkunde (Ploegsma, Zeist, 1919), biz. 146-147.

2) Gedanken und Erinnerungen, (Volksausgabe, Stuttgart und Berlin, 1905), II, S. 279 ff.

een aanzien weten te verschaffen in de wereld zóó groot, dat de gevaren aan het einde van zijn loopbaan overwonnen schenen. Toen stond Duitschland daar uiterlijk zóó sterk, dat het Bismarck's reuzenkracht zelf wel kon overgenomen hebben.

De ontwikkeling der dingen na 1890 heeft doen zien, dat hier gezichtsbedrog in het spel was. Of hebben Bismarck's opvolgers zijn maaksel hopeloos bedorven, zonder dat dit noodig ware geweest, door onkunde, door lichtzinnigheid? Wie voorzichtig historicus wil blijven, zal er zich wel voor wachten een vraag, waaraan zooveel vast zit, nu reeds te beantwoorden. Veel meer kennis van het tijdvak na 1890 is daartoe noodig dan wij tot dus verre bezitten. Ook ligt dit tijdvak met zijn verschrikkelijke ontknooping in de Juli-maand van 1914 nog te dicht op ons, om er onbevangen tegenover te staan. Dit besef is er wel in 1890 begint met Bismarck's val een nieuwe koers in Duitschland. Aan de oude zit Bismarck's naam onverbreeklijk vast. „Die ganze Stellung des Reiches beruht auf dem Vertrauen, das ich mir auswärts erworben habe", zei de groote man zelf tot Busch in 1885 1). Was er te veel persoonlijks in? Was dus eigenlijk het Rijk in 1890 niet zóó stevig gevestigd als het uiterlijk scheen? Een korte schets van Bismark's buitenlandsche politiek na 1870 moge een antwoord op deze vragen geven.

Bismarck's politiek na 1870 draagt een vredelievend karakter, althans in dezen zin, dat er niet het minste spoor is van een neiging, om het pas gevestigde Duitsche Rijk in Europa nog verder uit te breiden. Voor Bismarck is het Rijk als zoodanig voldoende, verzadigd. Het is in den kern een nationale staat, die reeds genoeg niet-Duitschers in zich heeft moeten opnemen:

„Wir haben genug der Annektierten, die ihrer Nationalität treu bleiben, und wollten keinen Versuch machen, noch mehr davon aufzunehmen❞ 2).

Als de Duitschers maar eendrachtig zijn, dan mogen de vijanden van alle kanten, van Oost en West, opkomen, „wir hauen sie alle in der Pfanne. Herausfordern und angreifen werden wir sie nicht, kommen sie aber, so sollen sie mal sehen" ).

Toen in de 60er en 70er jaren verluidde, dat Pruisen kwade bedoelingen ten opzichte van Nederland had, heeft Bismarck meer dan ééne gelegenheid te baat genomen, om alle verdenking te dezen opzichte af te wijzen.

1) Tagebuchblätter, III, S. 192.

2) Poschinger, Tischgespräche, I, S. 308.

3) Bij een fakkeloptocht gesproken: geciteerd bij Dehn, Bismarck als Erzieher (München, 1903), S. 190.

« PrécédentContinuer »