Images de page
PDF
ePub

CAESAR OVER HET GRONDBEZIT BIJ DE

GERMANEN

DOOR

K. F. H. DE KROON.

[ocr errors]

In 1915 verscheen bij P. Noordhoff te Groningen de dissertatie van den heer D. Roessingh:,,Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Celten", waarin de schrijver het economische leven der Germanen grondgebruik, landbouwtoestanden, gouwindeeling, woonvorm, etc. behandelt in vergelijking met dat bij de Celten. Tegelijkertijd worden de bestaande werken, die dit onderwerp behandelen, besproken en de meeningen der auteurs aan een uitvoerige kritiek onderworpen. Voor zoover ons bekend, is op het werk van den heer Roessingh zelf nog geen kritiek verschenen; alle historici zullen 't toch wel niet met Dr. Roessingh eens zijn! - de Europeesche oorlog zal daarvan wel de oorzaak zijn. Toch zal zeer zeker deze belangrijke dissertatie de aandacht der belanghebbende geschiedvorschers niet ontgaan en het lastige vraagstuk over het sociale leven der Germanen nogmaals van alle kanten worden bekeken om hiervoor een oplossing te vinden.

[ocr errors]

Hoewel wij ons nog niet zullen wagen aan een beoordeeling van het gansche werk van den heer Roessingh, zij 't ons toch vergund op enkele punten de aandacht te vestigen en wel betreffende de landbouwpassage's bij Julius Caesar.

De schildering van den Germaanschen vorm van grondgebruik is in twee bekend geworden passages neergelegd in zijn,,Commentaria de bello Gallico". Van de Sueven vertelt hij: ,,Sed privati ac separati agri apud eos nihil est, neque longius anno remanere uno in loco incolendi causa licet". (Bell. Gall. L. IV. C. 1) terwijl wij van de Germanen in het algemeen lezen:,,Agri culturae non student, maiorque pars eorum victus in lacte, caseo, carne consistit. Neque quisquam agri modum certum aut fines habet proprios, sed magistratus ac principes in annos singulos gentibus cognationibusque hominum,

qui tum una coierunt, quantum et quo loco visum est agri attribuunt atque anno post alio transire cogunt." (Bell. Gall. L. IV. c. 22.)

De betrouwbaarheid dezer berichten is reeds door verschillende schrijvers in twijfel getrokken, o.a. door K. Müllenhoff in zijn,,Deutsche Alterthumskunde"; het laatst nog door W. Fleischmann in zijn ,,Altgermanische und altrömische Agrarverhältnisse". 1) Dr. Roessingh meent, dat wij niet aan de juistheid der berichten van Caesar behoeven te twijfelen, want de talrijke hoofdlieden der Tencteren en Usipeten, die bij hem in dienst waren getreden, hebben den Romeinschen veldheer zeker van alle toestanden op de hoogte kunnen brengen. 2) En om zijn bewering omtrent genoemde betrouwbaarheid te staven en om te bewijzen, dat Julius Caesar maar niet als een Romeinsche Don Quichotte op goed geluk af het onbekende tegemoet trok, schrijft hij in een noot op pag. 139:,,Hoe nauwkeurig Caesar, aleer hij een vijandelijk land binnentrok, naar de gewoonten en krijgsgebruiken informeerde, blijkt uit zijn tocht naar Brittannië. De Romeinsche veldheer ontbiedt uit den geheelen omtrek kooplieden, om hem in te lichten omtrent de grootte van het eiland en zijn geschiktste havens, omtrent de volken, die het bewonen en hunne talrijkheid, hunne krijgsgebruiken en staatsinrichtingen." Inderdaad, Caesar tracht alles te weten te komen en de hoofdlieden der Germanen kúnnen hem van alle toestanden op de hoogte gebracht hebben; het is nu maar de vraag of de Romeinsche generalismus zich met de verkregen inlichtingen al dan niet spoedig tevreden heeft gesteld en of die inlichtingen zelf betrouwbaar zullen zijn geweest. Als wij nagaan, hoe uitéénloopend en tegenstrijdig de berichten zijn, die wij tegenwoordig uit de dagbladen, uit mededeeling van reizenden ja, van Duitschers zelve uit Duitschland (na het eindigen van den Europeeschen oorlog) ontvangen dan kunnen wij eenigszins nagaan, welke waarde we kunnen toekennen aan de mededeelingen der Romeinsche kooplieden, die de landen der barbaren

[ocr errors]

1) „Aber die Germanen nehmen seine Aufmerksamkeit nicht so in Anspruch wie dle Gallier; eine fortgesetzte Beobachtung konnte er ihnen nicht widmen und schienen sie ihm auch kaum wert zu sein." K. Müllenhoff. IV. 32.

,,Seine Darstellung ist so eingerichtet, wie es für seinen Zweck am vorteilhaftesten schien; er sagt über die Germanen nicht gerade die Unwahrheit, aber er schildert sie auch nicht mit wirklichem interesse." K. Müllenhoff. IV. 34.

„Ueber altgerm. Aqrarverhältnisse sind wir nur höchst mangelhaft unterrichtet. Als erste geschichtliche Quellen hierüber stehen uns lediglich zur Verfügung einige wundersame, in sich widerspruchsvolle, teilweise, offenbar falsche Nachrichten Cäsars." W. Fleischmann. 1. Zie het oordeel over de „Commentaria" bij G. Ferrero. ,,Rome's grootheid en verval." II. 184; 185.

2) D. Roessingh, p. 138; 139.

....

bezochten of aan die der Germaansche hoofdlieden zelf; tenzij.... ja, tenzij we mogen aannemen, dat in diè tijden de menschen nog gewoon waren niets dan de zuivere, onopgesmukte waarheid te vertellen. Nu is dat een eigenschap, welke we misschien nog kunnen veronderstellen van de hoofdlieden der Germanen, doch van de Romeinsche kooplieden? Daarenboven, wat wéét een koopman eigenlijk van het sociale leven van een volk, dat hij uitsluitend bezoekt voor zijn particuliere belangen? Zelfs in den tegenwoordigen tijd is 't eerst, na langdurige kennismaking en nadat ernstige menschen. eenige jaren onder vreemde volkeren verkeerd hebben, dat onze kennis omtrent die volkeren met vertrouwbare gegevens wordt verrijkt en dan nog langzaam, stukje voor beetje. Wij gelooven niet ver van de waarheid af te zijn, als wij beweren, dat wij onze kennis omtrent het leven der Dajakkers, der Papoea's en van zooveel andere stammen in Azië en Afrika nièt te danken hebben aan soldaten of kooplieden, maar wel aan hen, die, in dienst der wetenschap of van de kerk, tal van jaren soms onder die menschen hebben verkeerd. En waarom zouden wij aan de kooplieden der Oudheid betere eigenschappen toekennen dan aan de tegenwoordige of aan die der 16e of 17de eeuw, waar,,mazzelen" toch ook voor hen dé hoofdzaak was? Het was ook inderdaad niet anders! Dr. Roessingh vertelt ons nadrukkelijk, dat de berichten der kooplieden omtrent de volkeren van Brittannië voor Julius Caesar van nul en geener waarde waren. En zoo zullen de berichten omtrent Germaansche toestanden wel evenmin betrouwbaar zijn geweest. Als veldheer zullen voor Caesar de krijgszaken ongetwijfeld wel het belangrijkste zijn geweest en de rest bijzaak godsdienst, landbouw voor zoover het niet de bevoorrading zijner troepen betrof zeden en gewoonten, aan dat alles heeft hij stellig wel aandacht geschonken, maar hoe? Heeft hij zich tevreden gesteld met eenige vluchtige en nietszeggende mededeelingen? Heeft hij zijn zegslieden altijd wel begrepen? Heeft hij op duidelijker verklaring aangedrongen, wanneer een of ander hem nog niet helder was? Heeft hij per saldo wel veel aandacht geschonken aan alles, wat buiten het speciale krijgsleven viel? Wij zullen verder zien, en we doen dat aan de hand van Dr. Roessingh dat we de eerste vraag gerust met „,,ja" en de drie andere volmondig met,,neen" mogen beantwoorden.

Dr. Roessingh is van meening, dat wij niet kunnen veronderstellen, dat Caesar zijn zegslieden niet begrepen of de zaak weinig aandacht zou hebben geschonken, want het betrof toch een uiterst belangrijke inrichting, die met weinig woorden uit te leggen moet zijn geweest.

Caesar vermeldt haar twee keeren, de tweede maal zelfs eenigszins omstandig, maakt er beide keeren de gevolgtrekking van het ontbreken van privaat grondeigendom bij de Germanen uit op en toont zelfs naar de oorzaak der inrichting nauwkeurig geïnformeerd te hebben. (blz. 139)

Het is zeker wel opmerkelijk, dat Dr. Roessingh, die niet twijfelt aan de juistheid der berichten van Caesar over het grondgebruik der Germanen, dit wel doet, waar Caesar den Germaanschen godsdienst behandelt. (blz. 461) De godsdienst der Germanen zal toch wel even belangrijk voor hem zijn geweest als hun landbouw of omgekeerd! Waarom zou hij aan de eerste zaak minder aandacht hebben geschonken dan aan de laatste? Het betrof hier toch ook een,,uiterst belangrijke inrichting". En van den man, die immers ,,nauwkeurig informeerde naar alles, wat een vreemd volk betrof", mogen wij toch verwachten, dat hij zich omtrent den godsdienst ook volledig op de hoogte zal hebben gesteld. Dat is evenwel geenszins het geval. Caesar verkeert hier (Bell. Gall. L. VI. c. 21) in de meening, dat de Germanen nog een uiterst primitieven godsdienst zouden bezitten, welke hemelsbreed met dien der Galliërs verschilt. Andere schrijvers hebben ons echter omtrent dezen godsdienst bijzonderheden meegedeeld, welke juist een groote overeenkomst met den Keltischen aan het licht brengen. Wanneer Caesar's opgaven over den godsdienst der Germanen juist waren, dan zou de Germaansche mythologie eerst ontstaan zijn in de anderhalve eeuw van Caesar tot Tacitus, wat natuurlijk eene onmogelijkheid is, daar de mythologie van een volk zoo oud is als zijn taal. De voorstelling van Caesar omtrent het onderscheid der godsdiensten is dus overdreven en daar de uitspraak van den schrijver grootendeels op deze onjuiste voorstelling berust, verliest zij aanmerkelijk van hare kracht, m.a.w.: wat Julius Caesar hier over den godsdienst der Germanen vertelt, is bezijden de waarheid. Hij moet dus òf onnauwkeurig zijn ingelicht of zich de zaak verkeerd hebben voorgesteld. (blz. 461; 462)

Maar niet alleen wat den godsdienst betreft, tast Julius Caesar mis; die,,nauwkeurig ingelichte" veldheer blijkt ook niet het juiste inzicht bezeten te hebben omtrent het bestuur bij de Germaansche volken, noch omtrent de macht der Germaansche overheid.

Volgens Dr. Roessingh toch kan de uitdrukking,,magistratus ac principes" in tweeërlei licht worden beschouwd: 1e. kan men van opvatting zijn, dat Caesar slechts een vrij oppervlakkig inzicht bezat in de wijze, waarop bij de Germaansche volken het bewind gevoerd werd; ......2e. kan men Caesar een juist inzicht in den Germaanschen TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDenis.

18

bestuursvorm toekennen......doch, zegt hij voorts: - ,,het eerste komt ons het meest aannemelijk voor". (blz. 149). ,,Dat Caesar zelf niet het juiste inzicht bezat omtrent het bestuur bij de Germaansche volken blijkt ten duidelijkste uit het ,,attribuunt" en „,cogunt”. Immers de gebruikelijke opvatting omtrent Germaansch bewind is in strijd met deze woorden, die slechts kunnen doen denken aan een oppermachtig en direct gezag". (blz. 150; 152). En Dr. Roessingh verzekert dit ons nog eens op blz. 164, waar hij schrijft: „Het cogunt en attribuunt is dan ook hierdoor te verklaren, dat de Romeinsche veldheer, de naar zijn beschouwing zoo zeer tegen den volkswil ingaande regeling zich niet anders dan onder een sterke pressie der overheidspersonen en hoofdlieden kan voorstellen en hun daarom een groote macht toekent. De latere Romeinsche schrijvers hebben echter een juister indruk gekregen van het gezag der Germaansche overheid"; m.a.w. Caesar bezat dien nog niet! o.i. toch zeker vreemd voor een man, die zoo,,nauwkeurig" over alles inlichtingen inwon; die daarenboven zooveel menschen om zich heen had (de hoofdlieden der Tencteren en Usipeten), die hem dat alles toch zeker wel haarfijn hadden kunnen vertellen. En hier betrof het voor den staatsman Caesar toch een inrichting nog heel wat belangrijker dan landbouw of godsdienst! Maar zou 't ook mogelijk zijn, dat de verkeerde voorstelling, welke Caesar had omtrent de macht der Germaansche overheid, samenhing met zijn onnauwkeurige voorstelling van de agrarische inrichting bij de Germanen? Volgens zijn beschouwing toch druischte die regeling van het grondgebruik in tégen den volkswil. Was dat echter inderdaad het geval? Ook daaromtrent heeft de Romeinsche veldheer geen juist inzicht; als Romein veronderstelt hij dat maar. Nergens blijkt toch, dat dit de heerschende meening onder de Germanen zelf was. Zoo weinig aandacht heeft Julius Caesar aan het grondgebruik en de landbouwtoestanden der Germanen geschonken, dat hij niet eens de moeite heeft genomen na te gaan of die ,,uiterst belangrijke inrichting" gegroeid was in het economische leven der Germanen. Hij ziet ze als een instelling der overheid en komt zoodoende tot een scheeve voorstelling van haar macht.

Het wil ons dan ook toeschijnen, dat de Romeinsche veldheer ten opzichte van de Germanen afgeweken is van zijn goede gewoonte om zich omtrent alles, wat een vreemd volk betrof, uitvoerig te laten inlichten; althans, er blijkt nog meer in de Germaansche wereld bestaan te hebben, waarover de veroveraar van Gallië ons slechts onzekere of onduidelijke mededeelingen doet en het is Dr. Roessingh, die ons daarop opmerkzaam maakt. Immers, wij lezen op blz. 154:

« PrécédentContinuer »