Images de page
PDF
ePub

Zooals men weet, heeft de bolsjewistische regeering volgens het nieuwe program van Lenin onmiddellijk na de Novemberrevolutie met de algeheele onteigening der bezittende klasse een aanvang gemaakt.

Een man met een dergelijke levensloop moet wel over zeer bijzondere gaven beschikken. Raadpleging van Lenin's geschriften doet evenwel zien dat zijn begaafdheid volstrekt niet op wetenschappelijk gebied is gelegen. Integendeel: men krijgt den indruk dat hier iemand aan het woord is met een zeer middelmatig intellect, een man wiens logica veel te wenschen overlaat. Dat komt bijzonder sterk uit in zijn philosophische geschriften. Het is kenschetsend voor Lenin dat hij, hoewel van philosophischen aanleg geheel ontbloot, zich toch met ijzeren volharding op de studie der philosophie toelegde, toen hem dat om politieke redenen noodzakelijk voorkwam. Na de mislukte revolutie van 1905 openbaarde zich n.l. in Russische socialistische kringen een zekere voorliefde voor philosophische overpeinzingen. Dat was in de oogen van een onvermoeiden en geharden strijder als Lenin weinig minder dan verraad. Zijn gebrek aan philosophische kennis belemmerde hem echter in den strijd tegen deze z. i. weekelijke en verderfelijke neigingen. Vandaar dat Lenin omstreeks het jaar 1908, toen hij te Parijs woonde, van den vroegen morgen tot den laten avond in de,,Bibliothèque nationale" te vinden was, waar de politieke agitator zich bezig hield met de studie van de abstracte, speculatieve beschouwingen der groote philosophen. De vrucht van deze studie was zijn boek,,Het materialisme en het empirisch criticisme". Dit werk doet duidelijk de geestelijke armoede van dezen man zien, van wien de psychologen zouden zeggen dat hij aan een,,vernauwing van het bewustzijn" lijdt 1). Hij wordt door slechts één enkele gedachte beheerscht, die bij hem als 't ware een ,,idée fixe" is geworden: de bijzondere listigheid van de bourgeoisie, die langs allerlei omwegen het proletariaat tracht te bedriegen ten einde hare politieke heerschappij te kunnen handhaven. Philosophie en religie zijn, volgens Lenin, niets anders dan middelen tot volksbedrog. In het bijzonder is hij fel gebeten op den philosoof Mach,

1) Zie over de philosophische opvattingen van Lenin het werk van Landau-Aldanov, p. 41 e. v.

dien hij bij voorkeur bij Judas vergelijkt! En waarschuwend klinkt het aan het adres van Loenatcharsky: ,,Hoe goed uwe bedoelingen ook mogen zijn, kameraad Loenatcharsky, uw coquetteeren met den godsdienst roept slechts een glimlach te voorschijn". Later wordt de toon, dien Lenin tegenover den z. i. jammerlijk verdoolden partijgenoot aanslaat, zelfs dreigend; hij verwijt Loenatcharsky af te dalen tot het niveau van een Peter Struve. (De liberaal Peter Struve, voormalig socialist, is steeds het,,bête noire" voor Lenin geweest.)

Waarlijk, een zeer middelmatig intellect. Men behoeft ook slechts zijn politieke brochure,,Staat en Revolutie" door te bladeren om daarvan overtuigd te worden. Hoe simpel en onbelangrijk zijn die beschouwingen over den toekomst-staat. En hoe naief is zijn opvatting van de moderne bedrijfsleiding, die z. i. zóó eenvoudig is dat ieder arbeider, die de kunst van lezen en schrijven verstaat, deze functie zou kunnen vervullen! En welk een gebrek aan menschenkennis spreekt uit zijn eisch van volkomen gelijkheid van loon.

Maar tevens: wat een geweldige energie, welk een oerkracht leeft in dezen mensch! Allen, die Lenin kennen, roemen zijn doorzettingsvermogen, zijn ijzeren wil. In zijn bekrompen geest is slechts plaats voor enkele weinige voorstellingen maar daarop concentreert zich dan ook zijn geheele aandacht. Voor kunst is Lenin ongevoelig; materieele behoeften heeft hij evenmin. In het Kreml leeft hij even sober als vroeger op zijn huurkamer in Zürich. Een groot verschil met den ijdelen, genotzuchtigen Trotzky! Lenin leeft uitsluitend voor zijn politieke idealen, die hij najaagt met ontembare wilskracht en geweldigen hartstocht. In dat opzicht is hij ,,gradlinig bis zur Absurdität" zooals de socialistische schrijver Roebakin getuigt.

Emotioneel is Lenin in hooge mate. Niemand kan zoo fel haten als hij. In het bijzonder vervolgt hij met zijn grimmigen haat alle socialisten, die in principieele of tactische kwesties andere opvattingen huldigen dan hij. Lenin is zóó sterk overtuigd van de waarheid. van zijn eigen denkbeelden dat hij zich niet kan voorstellen dat zijn tegenstanders ooit te goeder trouw zouden kunnen zijn. Daaruit is ook zijn mateloos schelden te verklaren. Men kan er zeker van zijn dat Lenin, als hij Kautsky een „renegaat” en een verrader" noemt, deze uitdrukkingen niet slechts gebruikt om indruk op de lezers te maken, maar dat hij inderdaad van de juistheid daarvan volkomen overtuigd is. Evenals iedere fanaticus deinst Lenin in den strijd tegen de vijanden van het ,,ware geloof" voor geen enkel middel, hoe immoreel of gewelddadig ook, terug. Volgens den Russischen socialist Landau-Aldanov, die een bijzonder mooi boek over Lenin

[ocr errors]

heeft geschreven, heeft hij zelfs uitdrukkelijk verklaard laster als een geoorloofd middel in den politieken strijd te beschouwen 1).

De figuur van Lenin herinnert sterk aan stichters van kloosterorden uit de Middeleeuwen. Dezelfde fanatieke overtuiging, dezelfde brandende hartstocht. Een revolutionnair als Lenin is in zekeren zin even los van het aardsche als een middeleeuwsche monnik. Hoor hem getuigen van het ,,brandende gevoel van schaamte”, dat hem beving toen hij zich bewust werd dat zoovele revolutionnaire strijders slechts dilettanten waren. Dat bewustzijn beheerschte zijn houding in den partijstrijd van 1903. Hij wilde van de partij een organisatie van ,,beroeps-revolutionnairen" maken, die onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd zouden zijn aan den Centralen Raad. Zooals Trotzky, toenmaals zijn heftige tegenstander, het uitdrukte:,,Kameraad Lenin heeft van den bescheiden Raad een almachtig,,Comité de salut public" gemaakt om daarin zelf de rol van den,,onomkoopbaren Robespierre te spelen". Inderdaad heeft Lenin een zeer despotische natuur.

Men moet zich overigens dezen fanaticus volstrekt niet als een volkomen onpraktisch mensch voorstellen. Hij is elementair en primitief maar, zooals Landau-Aldanov het zoo goed uitdrukt:,,c'est un primitif compliqué". Aan fellen hartstocht paart hij een groote mate van nuchtere bedachtzaamheid. Anders dan de impulsieve, spontane Trotzky, beschikt Lenin over veel zelfbedwang. Hij bezit een zekere sluwheid, hij kan zijn ware gevoelens uitnemend verbergen. Deze geslepen tacticus is dan ook een zeer gevaarlijk tegenstander. Menschen, die hij op een gegeven oogenblik noodig heeft, weet hij in te palmen door het ten toon spreiden eener bijzondere beminnelijkheid. Zijn eigenlijk doel verliest hij nooit uit het oog maar hij weet dat een verstandig veldheer soms tijdelijk moet retireeren.

Er gaat van Lenin een bijzondere suggestie uit. Hij beschikt volstrekt niet over groote oratorische gaven; hij spreekt eentonig, zonder fraaie beeldspraak of andere franje. Toch sleept hij zijn gehoor mede; hij vermag steeds iets van zijn eigen vurigen hartstocht en rotsvaste overtuiging op zijn toehoorders over te brengen. Een ontwikkeld en intelligent jongmensch, Leonid Kanneguiser dezelfde, die later den bolsjewistischen beul Oeritzky zou neerschieten getuigde van de eerste redevoering, die Lenin na de Novemberrevolutie hield: „Dat was geen politieke rede. Het was de ziele-kreet

1) M. A. Landau-Aldanov,,Lénine", p. 62.

van een man, die dertig jaar lang op dit oogenblik gewacht heeft. Ik geloofde de stem van Girolamo Savonarola te hooren" 1).

Volgens de karakter-indeeling van prof. Heymans zou men Lenin moeten indeelen bij de groep der emotioneel-actieven met sterke secundaire functie. Lenin blijkt inderdaad nagenoeg alle eigenschappen, die Heymans als kenmerkend voor deze groep opsomt, te bezitten 2).

Men mag de heerschappij van dezen man in vele opzichten een gevaar achten. Doch niemand kan aan dit karakter een zekeren trek van grootschheid ontzeggen.

1) Landau-Aldanov, p. 70.

2) Zooals men weet, verstaat Heymans onder secondaire functie de nawerking van Vroegere voorstellingen in het bewustzijn, waardoor een groote mate van continuïteit in denken en handelen ontstaat. De menschen met primaire functie (Trotzky) verkeeren daarentegen steeds onder den indruk van het oogenblik.

KEIZERLIJKE MACHT

DOOR

Dr. N. B. TENHAEFF

Imperator Caesar Flavius Justinianus, zoo noemde zich 21 November 529 die Oost-Romeinsche keizer, die de behoefte gevoelde het rechtsboek der Institutiones in te leiden met een persoonlijk woord tot de juridisch-weetgierige jeugd. Het is maar een brokstuk van de volledige titulatuur. Breed is de optelling van volksstamnamen, die de roemruchte overwinnaar en triomfeerder aan zijn eigennaam verbinden mocht. Semper Augustus vormt als het ware een natuurlijk slotaccoord 1). Maar onze belangstelling wordt niet geboeid door de weidsche praal van dien langen nasleep. Zij wijdt zich aan het Imperator-Caesar van den aanhef.

Dat Imperator was de juichende toeroep geweest van zoo menig zegevierend leger tot zoo menigen zegevierenden veldheer, als dan weer eens het slagveld met gevallen vijanden bedekt, de legertros door gevangenen bezwaard, de tegenstander naar alle kanten gestoven was; die acclamatie was het loon van den veldheer voor een justa victoria geweest 2). En Caesar, het was de naam van één, die overwinning op overwinning bevochten had, eer hij zich veroorloofde, 48 v. Chr., dien tijdelijken eeretitel: Imperator, als blijvend cognomen te aanvaarden.

Zoo ontstond de koppeling Caesar-Imperator, die, tot ImperatorCaesar omgezet, sedert Vespasianus bestendige aanduiding van keizerlijke macht is geweest.

Een titel met een inhoud. In den laten keizertijd, toen aan de grenzen van het rijk bijna voortdurend victoriae justae bevochten werden, kon de rustig thuis gebleven keizer ieder jaar zich zelf een

1) Volledig: I. C. Fl. J. Alamannicus, Gothicus, Francicus, Germanicus, Anticus, Alanicus, Vandalicus, Africanus, pius, felix, inclitus victor ac triumphator, semper Augustus; vgl. Krueger, Corpus iuris civilis, p. XXI.

2) Vgl. de klassieke plaats: Cicero, Epist. ad fam., lib II, X, 3.

« PrécédentContinuer »