Images de page
PDF
ePub

bepaalde politieke denkbeelden. Hoe zij over het land verdeeld zijn, wordt slechts met een enkel woord aangeduid, in welk verband zij staan met de sociale en godsdienstige woelingen van die tijd zoekt men bij hem vergeefs. Frappanter nog is dit in zijn „Deutsche Geschichte im Reformations-Zeitalter", waarin wij, de veel latere navolgers, getroffen worden door de geringe aandacht, door hem besteed aan de theologiese strijd en de ontleding van deze in zijn verband met de plaats die de Hervorming in het staatsleven inneemt. Zouden wij niet een zelfde verwijt (als wij iets mogen „verwijten" aan onze voorgangers, omdat zij nog niet zover zagen als wij, die op hun schouders staan!) kunnen richten tegen Fruin om zijn behandeling van het „Voorspel van den 80-jarigen oorlog"? De laatste zegt zelf in een zijner verspreide opstellen sprekend over Wagenaar: „Het is hoofdzakelijk en nagenoeg uitsluitend de politiek, waarmee de schrijver ons bezighoudt, en daar deze in zijn tijd aan de regenten bleef voorbehouden, zoo treedt het volk in zijn verhaal niet op, tenzij als oproerig gemeen, welks uitspatting en beteugeling ter nauwernood vermelding verdient" 1). Fruin eist ook aandacht voor Pieter de la Court en Graswinckel, maar vermeldt toch in hetzelfde opstel als de „roeping der historie": "de wording der hedendaagsche toestanden en begrippen op staatkundig en maatschappelijk gebied, van de vroegste tijden af aan, te onderzoeken en te beschrijven" 2). Hoe weinig ver dit echter nog van de politieke geschiedenis zelf afwijkt, blijkt uit zijn oordeel over Macaulay's „History of England": Hij heeft en aan de politieke en aan de maatschappelijke gebeurtenissen volle recht gedaan" ). Is het anders bij Green, Michelet en zovelen hunner tijdgenoten?

Niet ieder was in die tijd hier mee tevreden. Aan de andere gebieden van het geestesleven werd eveneens recht gedaan. Gelijktijdig met de politieke geschiedenis, ontwikkelde zich de cultuurgeschiedenis. Het was reeds aan velen opgevallen, dat men formeel nog te veel vasthield aan het voorbeeld van Schlosser: een „kulturgeschichtliche", aan de ethnologie grenzende geschiedbeschrijving tot op 500 v. C. en voor de verdere eeuwen hoofdzakelik „Staatsgeschichte" 4). Voornamelik met Riehl te beginnen, wensten velen de cultuur in het centrum te plaatsen, maar ook zo werd de historiografie nog niet werkelik algemeen. Het alles omvattende woord cultuur werd al te vaak opgevat als de samenvatting van huisraad, kleding, techniek enz., een even eigenaardig en eenzijdige opvatting als Schotel had van „maatschappelijk" in zijn „Het oudhollandsch huisgezin

1) Over de plaats, die de geschiedenis in den kring der wetenschappen inneemt; Verspr. Geschr. IX, blz 368.

2) ibidim 366. 3) ibidem 370. 4) Lorenz, a.w. 39.

der 17e eeuw". Veel verder ging Busken Huet en in „Het land van Rembrandt" gaf hij als 't ware een programma voor een geheel nieuwe richting in de historiografie. Hij stond niet alleen, in Duitschland, Engeland en Frankrijk werd hetzelfde nagestreeft; Buckle's „Historyot the Civilization" was in dit opzicht werkelik „epochemachend". Maar ook in dit alles mist men nog een verder verband, ook hier staat analyse van het bizondere en afwijkende, in plaats van opsporing van het tiperende, vooraan. Eenzijdigheid ook hier evenzeer als bij de grote historici der klassieke opvatting, evenzeer als bij de geschiedkundige beschouwing en studie van de speciale gebieden der economie, kunst en godsdienst.

Steeds bleef de geschiedenisfilosofie naast het onderzoek staan, beheerste dit onderzoek niet. Zij gaf ook geen reden om haar die belangrijke plaats in te ruimen, want zij bleef langen tijd slechts filosofiese conceptie. Hegel verklaart immers niet, maar overziet en rangschikt slechts. De openbaring der absolute idee in de mensheidsgeschiedenis maakt deze geschiedenis grootser, maar niet minder tot een raadsel. Ten opzichte hiervan betekende Auguste Comte's philosophie positive" een grote stap voorwaarts 1). Daarin werd aan de geschiedenis als sociologie de hoogste plaats onder de geesteswetenschappen gegeven, als de meest algemene; maar ook als filosofie blijve zij wetenschap, d.w.z. moet zij wetten opsporen. Deze opvatting brengt hem tot een scheiding van het statiese en dynamiese er moeten leidende en voortstuwende krachten bestaan. Is er evolutie, dan moeten er ook drijfveren zijn, die deze veroorzaken. Niet alleen de richting der ontwikkeling dient aangetoond, ook de oorzaken dier beweging. Daardoor was de synthese, die tot nu toe tot de wijsbegeerte was beperkt, overgebracht naar het gebied van het wetenschappelik onderzoek.

Voorlopig zou zijn school nog de nadruk leggen op de algemene gang der ontwikkeling, niet op haar drijfveren. Het was juist van hem, dat Buckle leerde te zoeken naar „wetten": kunnen wij ons afvragen hoe de mens in 't algemeen reageert op de omstandigheden of moeten wij blijven bij het vaststellen van de manier waarop de mens in een bepaalde tijd reageerde op bepaalde omstandigheden? Buckle meende al te gemakkelik het eerste te kunnen aantonen en gaf daardoor aan het idee der wetmatigheid een slechte reputatie 2). Of in werkelikheid deze wetten" zijn te ontdekken, kan natuurlik in dit bestek niet worden onderzocht; ik bepaal mij tot de vermelding, dat het punt nog lang niet uitgemaakt is en dat voornamelik

1) Paul Barth, Die Philosofie der Geschichte als Soziologie; 1897, biz 14.

2) Vandaar, dat Fruin de vaststelling van wetten uitstelt tot een zeer verre toekomst a.w. Verspr. Geschr. IX. blz 362.

[ocr errors]

wordt gestreden over de betekenis, die men aan het woord "wet" moet hechten, waarbij men het er wel over eens is, dat men de geschiedkundige wetten als „ontwikkelingswetten" moet stellen tegenover de meer absolute natuurwetten" 1). Welk standpunt men hierin ook inneemt, in ieder geval was hiermee gewonnen, dat men - naast het detailonderzoek, dat belangrijk bleef, en naast de geschiedkundige beoefening der speciale wetenschappen - in de geschiedenis" zonder meer de samenvatting van het door dat onderzoek gevonden tiperende of algemene tot een grootser synthese in verklarend, d.w.z. oorzakelik verband trachtte te geven.

Deze enigszins nieuwere opvatting komt in verschillende werken van praktiese waarde tot uiting. Ook waar men het met Fruin eens was, dat de ontdekking van werkelike wetten nog in een verre toekomst ligt, stelt men andere eisen. De samenvattende werken behandelen niet meer uitsluitend de politieke geschiedenis; de Universalgeschichte" is geen statengeschiedenis meer, waarbij het universele alleen bestaat in de bijeenvoeging der staten van verschillende nationaliteit. Men tracht, hetzij van één, hetzij van meerdere volken, de ontwikkeling der gehele beschaving aan te geven, het gemeenschappelike van alle gebieden van menselik denken en handelen in één periode, te doen uitkomen. Ik behoef slechts enkele der nieuwere werken op dit gebied te stellen naast die van de school van Ranke om ieder te herinneren aan het grote verschil, aan de vooruitgang. Nog is het minder merkwaardig, dat Eduard Meijer in zijn „Geschichte des Altertums" veelzijdig is: de antieke cultuur had steeds aller belangstelling. Maar dat in Lamprechts „Deutsche Geschichte", de kunst en de moraal evengoed als het godsdienstig leven worden besproken, dat een poging altans in die richting wordt gedaan, terwijl de sociale toestanden allerminst stiefmoederlik worden behandeld, was zeker iets nieuws; klaarblijkelik is het streven van de schrijver, het bindende van al die gebieden, de geesteshouding na te sporen, het algemeene uit het bizondere te deduceren en ze zo tot elkaar te brengen. Alleen in die richting is verklaring mogelik, ook al wil men die in geheel andere factoren zoeken dan deze geleerde voorstander van de psychologiese geschiedbeschouwing. Meesterlik ook is in Pirenne's "Histoire de Belgique" dit doel nagestreefd en de cultuurgeschiedenis in eigenlike zin naast de politieke ontwikkeling behandeld. Legde hij ook niet reeds in zijn „Les anciennes démocraties des Pays Bas" 2) de nadruk op de gelijkheid in ontwikkeling

1) Vgl hieromtrent: Xénopol, a.w. Chap. IX; Lorenz, a.w. 190; Eulenburg, aw 319 en ook diens; Neuere Geschichtsphilosophie, ibidem blz 283.

*) Paris 1910.

der verschillende steden, naast de punten van onderscheid in detail? En nog zou het terrein der geschiedenis worden verruimd. Want in het midden der 19e eeuw hadden Taine en Marx een nieuwe stoot gegeven aan de geschiedenisfilosofie. Hun stelsel van geschiedverklaring wilde vóór alles de stuwende krachten aantonen, die de ontwikkeling veroorzaken. Is de samenleving een organisme, analoog aan de structuur in de planten- en dierenwereld en met innerlike groeikracht, of is de geschiedenis de manifestatie van een idee en moeten we de evolutie dus teleologies opvatten? zie daar het beheersende denkbeeld tot op de tijd van Comte.

Deze voor het eerst stelde als doel voor de geschiedeniswetenschap: de opsporing der continu krachten, die maken, dat geen toestand stabiel is, dat dus steeds weer elk samenstel van machten, die een toestand beheersen, innerlik zich wijzigt en een andere constellatie te voorschijn roept. Zijn school bracht met Taine de theorie van het geestelik milieu; de veranderingen worden in de gedachten der mensen voorbereid, terwijl de omstandigheden dat gedachtenleven beheersen. Klimaat, rasaanleg en techniese ontwikkeling werden elk op hun beurt door zijn leerlingen op de voorgrond gebracht. Tegelijkertijd leerde Marx, dat het denkleven wordt beheerst door de sociale verhoudingen en deze weer door de productiewijze. Doordat de laatste zich ontwikkelde, verandert alles in en om de mens. Onverschillig welke zienswijze men hierin verkiest, door die theoriën kwam deze vraag in eerste linie te staan: is de mens gedetermineerd door zijn omgeving en zo ja, door wat in die omgeving vooral? Daarmee is dan tevens de vraag gesteld: is de mens een constante grootheid? en eindelik ook deze: is de ontwikkeling gevolg van de reactie van het milieu op de mens, of van de mens op het milieu, of bestaat er een wisselwerking?

Het zijn hier allen geen nieuwe vragen, maar de wijze waarop zij gesteld werden en de werkelik wetenschappelike pogingen tot beantwoording, gaven toch een nieuw doel. Want hierover zijn allen het eens het verband, waar deze vragen op doelen, is diepliggend en niet gemakkelik op te sporen. Intensiteit en richting van alle krachten, ontwikkelingstendensen en reacties zullen nauwkeurig moeten worden bepaald, voordat men iets van dat verband zal kunnen bewijzen". Hierdoor nog veel meer dan reeds aangegeven werd, wordt het noodzakelik het algemene van het bizondere te scheiden, het innerlik wezen van het toevallige der oppervlakkige verschijningsvorm. Elke bizonderheid, elk detail blijft belangwekkend, maar niet op zich zelf, curiositeitshalve, het kan een nieuw licht werpen op de wijze van ontwikkeling en op het wezen daarvan. Xénopol drukt het aldus uit: Tout historien devrait se rendre compte

[ocr errors]

de cette vérité indiscutable, que tout fait successif doit faire partie d'un enchaînement, comme tout fait de répétition doit être régie par une loi. Un fait historique ne doit donc jamais être exposé, que dans le cadre de la série dans laquelle il s'enchaîne, et cela même lorsqu'il ne s'agit que d'un fait isolé, comme dans une monographie". Om een voorbeeld te noemen van de nieuwe en oude opvatting: Schotel beschrijft in zijn „Oudhollandsch huisgezin❞ de linnenkast van een burgemeester en doet ons versteld staan, omdat die zo ánders is dan de onze; Prof. Huizinga beschrijft in zijn „Herfsttij der Middeleeuwen" de rouwdracht van de koningin van Frankrijk om daar aan de symboliek en de hartstochtelikheid der 15e eeuw te demonstreren. Hier is het feit, dat curiosum was bij Schotel, in zijn lijst gevoegd 1).

en

[ocr errors]

Zo is in de 19e eeuw de opvatting der geschiedenis verruimd en verdiept. Evenals zij in de vorige eeuwen langzaam was gegroeid van fabel tot wetenschap, werd in de laatste 100 jaren haar gebied uitgebreid en werden de aan haar gestelde eisen meer omvattend. Overzien wij nog eens die ontwikkeling, zoals ik ze hiervoor schetste, dan komen we tot het volgende als de taak, die wij aan de geschiedenis stellen. In de eerste plaats geve zij het verhaal, zo nauwkeurig zo wetenschappelik mogelik, van de ontwikkeling van het menselik handelen en denken. Wij verlangen en dat is wat mannen als Ranke en zijn school, in ons land Robert Fruin, hebben geleerd en betracht een zo nauwgezet mogelik detailonderzoek, waardoor wij de toedracht der feiten, hun opeenvolging en hun betekenis, leren kennen. Opsporing der gegevens, kritiese vergelijking en samenvatting der bronnen, afleiding daaruit alleen van wat er voorviel en gedacht werd in vroeger eeuwen, dient vooraf te gaan aan al wat wij verder in ons werk willen geven. Beginnen ook niet de geoloog zowel als de chemicus met de analyse en is niet hun wetenschap zo rijk aan resultaten door de minutieuze studie in deze richting van zoveel grote mannen? Trouwens wie zou hier in ons and sinds de colleges en de werken van Fruin nog aan twijfelen? Objectiviteit en nauwgezetheid komen in zijn algemene verhandelingen en in zijn eigenlik historiese opstellen naar voren met een suggestieve kracht, die onweerstaanbaar is. Objectieve kritiek juist is wat het midden der 19e eeuw onze wetenschap leerde: de feiten te beoordelen naar hun innerlike betekenis, niet naar hun morele waarde!

Wanneer wij dan, ondanks deze waardering, aan dit detailonderzoek een enigszins andere betekenis hechten, is dat hoofdzakelik een naamkwestie. Wij ontkennen niet, dat reeds in de 19e euw

Schotel, a.w. blz 146 e. v.; Huizinga, a.w. 74.

« PrécédentContinuer »