Images de page
PDF
ePub

gewoonlijk latent blijven, omdat hun de gelegenheid ontbreekt, om werkzaam te zijn.

Wat nu geldt voor dit soort van geestesbegaafdheid, moet klaarblijkelijk ook elders van kracht zijn. Dat is al van te voren duidelijk. Bij ieder volk bestaan altijd een aantal individuën die, wat hun lichaam betreft, ver boven de middelmaat uitmunten, hetzij door schoonheid, krachtige gestalte of physieke kracht. Precies zoo is het op het gebied van den geest; de geestesaanleg toch wordt bepaald door de structuur der hersenen. Maar terwijl de lichaamskracht zonder meer werkzaam kan zijn, eischt de aanleg van den geest, om zich geheel te kunnen ontplooien, een zorgvuldige opvoeding en deze opvoeding moet in iemands jeugd geschieden, later is het op dit gebied verzuimde niet in te halen. Waarom toch heeft Duitschland ten tijde van Arminius en nog vele eeuwen na hem geen wijsgeer of wiskunstenaar voortgebracht? De aanleg kan bij onze voorouders toch bezwaarlijk ontbroken hebben, of hoe heeft het ,,volk der denkers" die dan later vermeesterd?

Wat van volken in hun geheel geldt, geldt evenzoo van de volkslagen op zich zelf. Naar verhouding zijn zij, die uitmunten op het gebied van den geest, zelden zonen van handwerkslieden, ofschoon deze toch de overgroote meerderheid der bevolking vormen. En toch is het duidelijk dat de onderste lagen van een volk niet minder begaafd kunnen zijn dan de bovenste, die toch ontsproten zijn uit die onderste en daaruit steeds nieuwe kracht putten. Maar in den regel ontbreekt het in het arbeidersgezin aan den geestesprikkel, die de onvermijdelijke voorwaarde is voor het streven naar hoogere beschaving en waar het streven bestaat, daar ontbreken de middelen. Alleen onder bijzonder gunstige omstandigheden kunnen deze slagboomen overwonnen worden; wanneer zoo'n geval voorkomt, zegt men wel: het genie vindt altijd zijn weg", maar het gaat ermee als met de votieftafeltjes, die de uit den storm geredden in den tempel te Samothrace ophingen: „hoe zou het er hier wel uitzien," zei Diogenes, „,wanneer ook zij, die niet gered werden, tafeltjes opgehangen hadden?"

De zaak is dus juist omgekeerd, als 't ons bij oppervlakkige beschouwing toeschijnt. Niet het plotseling optreden van,,groote mannen" bepaalt het verloop der geschiedenis, maar groote mannen", d.w.z. zoodanige, wier geestesaanleg ver boven het gemiddelde is, zijn overal, te allen tijde aanwezig en de omstandigheden geven richting aan hun arbeid, maken 't in de eerste plaats mogelijk dat zij met succes arbeiden. De ontwikkeling in staatkundig en geestesleven geschiedt dan op die wijze, dat de menschen die zoo uitmunten zich in dienst stellen der tijdstroomingen en aan de idealen, die de groote

menigte bewegen een vasten vorm geven. Daarbij komt dan natuurlijk ook het individueele in de leiders tot uitdrukking, maar alleen in bijzaken. Al het wezenlijke hangt van diepere oorzaken af.

De ethische waarde of onwaarde van de groote menigte is weliswaar een historische factor van de grootste beteekenis, maar de enkeling kan een diep gezonken mensch zijn en toch een groot staatsman of veldheer. Nog meer: men kan juist wel zeggen, dat slechts zij in den strijd om de macht zullen slagen, die in staat zijn zich, zoo noodig, over bezwaren van zedelijken aard heen te zetten, natuurlijk slechts zoover als dit met inachtneming van de openbare meening gaat. De moralist zal er bij voegen: en voorzoover het niet tot eigen voordeel, maar in het belang van het land en de partij geschiedt. Maar wie is in staat hier de grens te trekken? Het resultaat echter is de laatste en eenige rechter in historische gebeurtenissen. Wie met nog zoo edele bedoeling zijn rijk in 't ongeluk stort, kan een voortreffelijk mensch zijn, maar hij is een slecht staatsman; en alleen hij, die veldslagen wint, is een groot veldheer, maar wie rijken of legers besturen wil, moet de gave bezitten, vooruit den afloop te zien.

Aristarchus van Samos is heden ten dage vergeten, terwijl de naam van Copernicus in schitterend licht straalt. En toch hebben beiden hetzelfde gepraesteerd: alleen de eene bereikte een goed resultaat, de andere niet. Ik laat hierbij geheel in het midden, in hoeverre Copernicus door zijn groote voorganger beinvloed is. Waar zou de plaats van Luther geweest zijn in de geschiedenis, als de hervorming schipbreuk geleden had? Hij zou een een van de velen geweest zijn, die zonder naam hun leven op den brandstapel geeindigd hebben. En Luther heeft alleen uit innerlijke drang gehandeld, zonder 't geringste vermoeden van de gevolgen, die zijn optreden zou hebben. Hij was stellig een man van groote beteekenis, een van de grootste mannen, die geleefd hebben, maar wat hij bereikte en wat hij daardoor in de historie beteekent, berust slechts hierop dat hij heeft uitgesproken wat de ziel van millioenen bewoog. En deze historische invloed van Luther is geheel onafhankelijk van de beweegredenen, die zijn handelingen bepaalden.

We zien het, de psychologische analyse is in de geschiedenis bijzaak; het is een concessie die wij doen aan onze behoefte om de oorzaken te kennen, maar die verder van geen belang voor den gang van zaken is, het komt bovendien ten slotte uit op wat de Engelschen een „truism" noemen: zeker iemand heeft zoo gehandeld omdat hij zoo handelen moest. Toch kan de psychologische analyse niet gemist worden in een historiographische voorstelling, omdat zij een zeer gewichtig middel is om van situaties een duidelijk beeld te ontwerpen

en ons te verplaatsen in den toestand van de handelende personen hun daden te begrijpen en daardoor billijk over hen te oordeelen. Comprendre c'est pardonner. Wie dat ingezien heeft, zal geen gevaar loopen te vervallen in het grove gemoraliseer, dat vroeger gebruikelijk was bij 't schrijven van geschiedenis, en dat ook nu zich hier en daar nog opdringt.

Wij moeten ook den invloed der persoonlijkheid niet overschatten. Zoo heeft kort geleden een van onze meest beteekenende geschiedvorschers gezegd, dat de vorm, die Augustus in 27 voor Chr. aan 't Romeinsche rijk gegeven heeft,,,uitsluitend een uiting van zijn wil en van zijn individualiteit" geweest is; alleen aan deze vorming hadden wij het te danken, dat Duitschland vrij gebleven is en dat wij op den huidigen dag Duitsch spreken en geen Romaansche tongval. Volgens deze verklaring zou Augustus dus buiten de keten der historische causaliteit staan, zou met hem een nieuwe causaliteitsketen aanvangen, wier nawerking nu nog, na twee duizend jaren, overal te bemerken is. Maar Augustus moet toch zijn beweegredenen gehad hebben, toen hij het rijk de nieuwe staatsregeling gaf, en die zijn, volgens mijn meening, duidelijk genoeg. Het bloedige spook van zijn oom stond hem nog steeds voor oogen; de Idus van Maart had hem geleerd, dat men den senaat niet ongestraft op zij kan schuiven en zoo liet hij hem een schijn van macht, terwijl hij de macht zelf voor zich nam. Maar dat terloops. Maar dat terloops. Wat evenwel de Augusteische staatsregeling met de verovering, of liever met de niet-verovering van Germanië te maken zou hebben, is moeilijk te begrijpen. Want Augustus heeft immers de verovering beproefd, ondanks de staatsregeling, die hij het rijk gegeven had, en hij had de verovering van het land tot aan de Elbe voltooid, toen in de slag bij het Teutoburger woud al het veroverde weer ineenstortte. zijn erfgenaam Tiberius, die aan de Augusteische staatsinstelling niets veranderd heeft, heeft deze verovering nog eens beproefd en met inspanning van alle krachten een leger saamgebracht, zoo groot als Rome er bijna nooit weer heeft uitgezonden, en later heeft Marcus Aurelius van de Donau uit de poging herhaald. En deze pogingen hebben alle schipbreuk geleden, zooals de poging van Augustus zelf. Dus het heeft den Romeinen niet aan den wil om te veroveren ontbroken, maar aan de macht, of wanneer men het liever zoo wil uitdrukken: zij zagen in, dat de verovering meer inspanning zou kosten dan de zaak op zich zelf waard was. Het persoonlijke besluit van Augustus heeft hier niets mee te maken; hoe zou het anders te verklaren zijn, dat de vele opvolgers van Augustus, zijn stiefzoon Tiberius en de wijsgeer Marcus Aurelius alleen uitgezonderd, allen tot hetzelfde besluit gekomen zijn? Zij hebben toch in andere opzichten,

zoowel in de binnenlandsche als buitenlandsche staatkunde, de grenzen van het programma van Augustus ver overschreden.

Natuurlijk is ook het uiterlijk verloop der gebeurtenissen, inzoover het van de leidende personen afhangt, niet zonder geschiedkundig gewicht. Dat geldt vooral op staatkundig en krijgskundig gebied, waar bij ongeveer gelijke krachten de overwinning aan die partij ten deel valt, die de beste leiding heeft. Toch kunnen ook hier resultaten, die alleen te danken zijn aan de bekwaamheid van de mannen die aan het hoofd staan, niet blijvend zijn, daar staatslieden en veldheeren van beteekenis slechts zelden opvolgers van gelijke bekwaamheid hebben. Zoo heeft Thebe na den dood van Epaminondas de plaats niet weten te handhaven, die het aan het genie van den grooten veldheer te danken had; en evenzoo is het met Epirus gegaan na den dood van Pyrrhus. Het rijk van Napoleon is zelfs reeds tijdens het leven van zijn schepper te gronde gegaan. 't Zelfde geschiedt bij omwentelingen in een land zelf: geen enkele van de tallooze tyrannen, die zich in de 7e en 6e eeuw in grieksche staten als heerschers opwierpen, heeft een dynastie weten te vestigen, die blijvend was. Wanneer wij dus langere tijdsverloopen overzien, treedt ook bij de staatkundige ontwikkeling de beteekenis van het individu op den achtergrond en van 't standpunt der wereldgeschiedenis uit bezien is het geheel zonder beteekenis.

Indien het anders was, indien werkelijk de groote mannen" de drijfkracht der historische ontwikkeling waren, dan zouden wij beter doen, met onze handen van de oude geschiedenis af te blijven. Want van al de mannen van beteekenis, die daar op het historische tooneel optreden, met heel geringe uitzonderingen kennen wij slechts de daden, en ook die meestal maar zeer onvolledig; van hun individualiteit weten wij zoo goed als niets. In 't gunstigste geval hebben wij een paar anecdoten van twijfelachtige waarde, maar bijna nooit een regel van hun eigen hand; de eerste en de eenige, van wiens karakter wij ons een eenigermate voldoend beeld kunnen maken is Cicero. Verder nog eenigermate van Julianus, die al aan den drempel van een nieuweren tijd staat. En even weinig weten wij van den ontwikkelingsgang van geleerden, dichters en kunstenaars; ternauwernood vernemen we, wie hun leermeesters geweest zijn. Wij zouden met louter onbekende grootheden moeten werken en tengevolge daarvan nooit tot een werkelijk goed begrip komen. Van de oude geschiedenis zou gelden, wat Sempronius Asellio van den Romeinsche annalistiek van zijn tijd gezegd heeft: Hoc est pueris fabulas narrare, non historiam scribere (Dit is verhaaltjes voor kinderen vertellen, geen geschiedenis schrijven)."

H. BOLKESTEIN.

Mededeelingen op geographisch gebied,

Geschiedenis van ons diluvium.

In het bekende Handbuch der regionalen Gologie, uitgegeven door Prof. G. Steinmann en Prof. O. Wilckens, is als 3° afdeeling van Band I verschenen Niederlande van Prof. Dr. Molengraaff en Mr. van Waterschoot van der Gracht, de eerste volledige geologie na Staring. Hieraan is het volgende, wat ons diluvium betreft, ontleend.

Aan het einde van de periode, die onmiddellijk aan den IJstijd❞ voorafging, was Nederland en een groot deel der tegenwoordige Noordzee niet door water bedekt; het was land, dat voornamelijk gevormd was door de groote rivieren, die een uitgestrekte delta ver in zee vooruitgebracht hadden. Deze delta bestond vooral uit zand en klei.

Van nu aan begint de bodem weer te dalen.

Hoogstwaarschijnlijk heeft het Noordsche landijs ons land niet eerder bereikt dan in den 3en (Risz) ijstijd. Van sporen van een vroegeren ijstijd in ons land kunnen we hier wel zwijgen. We kunnen dan gevoegelijk eerst de volgende tijdperken onderscheiden: de tijd vóór den hoofdijstijd; 2. de hoofdijstijd; 3. de diluviale periode na den hoofdijstijd; 4. het alluvium.

1. In deze periode, die weer uit glaciale en interglaciale tijdperken bestaat, brachten Rijn, Maas en Schelde geweldige hoeveelheden puin aan. Door de grootere waterhoeveelheid werden niet alleen klei en zand, maar ook grint en steenen aangevoerd. De door de rivieren gevormde delta breidde zich waarschijnlijk over geheel Nederland uit en komt als Rijn, Maas en Schelde-diluvium tegenwoordig nog in het O. en Z. van ons land aan de oppervlakte. In de interglaciale periode, die onmiddellijk aan den hoofdijstijd voorafging werd deze puinkegel door het stroomende water en door daling van bepaalde gedeelten (slenken) in deelen opgelost. Deze stukken vormen het zoogenaamde hoogterras.

Het diluvium, dat in deze periode gevormd is door rivieren, is meest duidelijk gelaagd. Doordat de wateren in elkaar overgingen, is er meest geen duidelijk verschil te maken tusschen zuiver Rijn

« PrécédentContinuer »