Images de page
PDF
ePub

aflikken, verder tallooze portretten, prenten van slagen enz. Een zeer aantrekkelijk boek dus.

De Groote Keurvorst en de vrede van Nijmegen. — Overbekend is het, dat de Groote Keurvorst, te Nijmegen door zijn bondgenooten in den steek gelaten, al de vruchten van zijn overwinningen afstaan en Voor-Pommeren weer ontruimen moest. Vertoornd over zooveel trouweloosheid, moet hij toen de verzuchting hebben uitgesproken: ,,Möge aus meinem Gebein ein Rächer entstehen". Waar met de mooie houding van den keurvorst vaak de schriele koopmanspolitiek onzer staatslieden wordt vergeleken, waarbij de laatste als egoistisch gebrandmerkt wordt, verdient het de aandacht, dat den keurvorst eigenlijk niets anders weervoer, dan wat hij anderen had toegedacht. Waddington betoogt echter in zijn Histoire de Prusse (Plon Nourrit 1911) dat: 1o. de clausule in het verdrag van 1674 (waarbij hij zich weer na den vrede van Vossem bij de bondgenooten voegde) welke elk lid van het verbond volkomen vrij liet afzonderlijk vrede te sluiten, op zijn uitdrukkelijk verlangen was ingevoegd; 2°. dat Brandenburg zelf druk bezig was een afzonderlijk tractaat te sluiten, en zelfs zoover ging aan Lodewijk XIV zijn steun te beloven bij een eventueele keizerskeuze. Waddington oordeelt daarom: „son irritation contre ses alliés s'explique, mais ne se justifie guère. S'il n'avait pas traité lui-même, c'est qu'il n'avait pu. Seules ses prétentions, rejetées sans cesse par Louis XIV, l'avaient empêché de conclure une de ces paix separées, qu'il n'avait pas assez d'épithètes pour flétrir”. Johan Willem Ripperda. - Eerst nu kwam ons in handen het artikel door Prof. Th. Bussemaker aan den bekenden Ommelander avonturier gewijd in den Groninger Volksalmanak voor 1911. Daar hierin nieuwe gegevens van Spaansche zijde worden gebruikt en nieuwe gezichtspunten aangegeven, willen we van dit niet meer nieuwe artikel niettemin een referaat opnemen.

In de eerste plaats wordt bevestigd, dat Ripperda katholiek is opgegroeid en eerst tegen zijn huwelijk protestant moet zijn geworden; vooral zal dit geschied zijn om toegang tot de Staten van Groningen te krijgen, waarin hij in 1705 zitting kreeg. Zijn finantieele omstandigheden waren verre van goed; door groote aankoopen van land geraakte hij in het nauw, zoodat hij in 1713 vanwege de stad Groningen in rechten werd aangetast.

Den gezantschapspost in Spanje, door hem in 1715 verkregen, dankte hij vooral aan de voorspraak van den bekenden Overijselschen regent Van Rechteren, die hem bij Heinsius aanbeval. Hij was uiterst dankbaar op deze wijze aan zijn finantieele moeilijkheden te ontsnappen en hoopte spoedig „occasie" te vinden om den raadspensionaris „reële preuves van mijn sincere neigingen" te geven.

Het afscheidsbriefje aan Heinsius geeft ons in zijn kruipende vleierij evenmin een goeden dunk van 's mans karakter.

In Spanje aangekomen werd de nieuwe gezant spoedig geheel ingepakt door den sluwen Alberoni, die door zijn medewerking schepen en scheepsbehoeften uit Holland hoopte te krijgen. De Italiaan deelde aan Ripperda naar deze meende de „allersecreetste❞ zaken mee; hij blijkt aan dezen afstand aan de Republiek van de toch niet meer aan Spanje behoorende ,,Spaansche" Nederlanden te hebben voorgespiegeld. Niet vreemd is dan ook het bericht dat men reeds spoedig hier te lande het vertrouwen in den gezant verloor, vooral toen deze bij den aanval op de keizerlijke bezittingen in 1717 daardoor geheel verrast bleek. Geen wonder was het dan ook, dat zijn aanvraag om ontslag (Nov. 1717) zonder tegenwerping werd ingewilligd.

en

Hij regelde nu zijn zaken hier te lande; zijn vrouw, die hij hier tegen haar zin had achtergelaten, was inmiddels gestorven, keerde nu naar Spanje terug, waar hij tot de katholieke kerk overging en superintendant der koninklijke fabrieken te Guadalajara werd op een inkomen van 6000 Gld.; blijkbaar was het doel Hollandsche werklieden en weefgetouwen door zijn bemiddeling te bekomen, en we vinden ook het bericht dat er van Texel uit drie schepen vertrokken met meer dan 2000 (?) personen en veel gereedschap. Het blijkt, dat het jaargeld hem niet geregeld werd uitgekeerd; in 1724 smeekt hij hem dit toch te laten uitbetalen, pour l'amour de nostre sainte religion catholique, apostolique, romaine".

Eindelijk komt dan het glanspunt in Ripperda's loopbaan, zijn zending naar Weenen en het tot stand brengen der verdragen van 1725. Gewoonlijk merkt men dit aan als een bewijs van de belangrijke positie die R. toen innam; prof. Bussemaker toont evenwel aan, dat hij juist gezonden is, omdat een vrijwel onbekend persoon als hij minder de aandacht zou trekken. Het was de persoonlijke politiek der koningin die hij moest voorstaan; zijn afwezigheid zou niet opgemerkt worden; ook zou men een man als hij gemakkelijk kunnen desavoueeren.

Het is voldoende bekend dat zijn zending resultaat, voorloopig althans, heeft gehad. Vooral voor hem zelf. Hij toch wist in zijn brieven er de aandacht op te vestigen, dat het voor het slagen van zijn onderhandelingen noodig was, dat hij bleek de gunst van den koning te bezitten; de titel van grande en hertog zou daarvoor het meest geschikt zijn. En zijn berichten over de onderhandelingen waren zoo gunstig, dat hem deze gunst werd verleend. In de volgende brieven trad hij nog brutaler op; de keizer had gezegd. dat hij de Spanjaarden volstrekt niet vertrouwde en alleen met Ripperda te doen

wilde hebben; diens zoon moest gezant te Weenen worden, hij zelt moest minister worden en secretaris van staat en wel voor het leven. Alleen dan zou het geheim der onderhandelingen bewaard blijven. Hij waagde het, speculeerend op de begeerte der koningin om haar zoon met Maria Theresia te zien huwen, deze wenschen aan haar over te brengen, en werkelijk bereikte hij zijn doel.

In November 1725 naar Madrid teruggekeerd werd hij inderdaad eerste minister; zes maanden later was echter zijn heerlijkheid uit; alles was schromelijk in de war en hij zelf gevangen te Segovia. Maar iets had hij tenminste gered; na zijn ontvluchting in 1728 kon hij in Engeland, later, van 1730-31, in den Haag een grooten staat voeren; het tijdens zijn Spaansch avontuur bespaard geld schijnt hij echter in Marokko waar hij in 1737 stierf, weer verspeeld te hebben.

[ocr errors]

De Tocht der Tweeduizend. Van een serie boekjes Aus vergilben Pergamenten, dat veel overeenkomst vertoont met de in de vorige aflevering besproken Quellenbücher van Voigtländer werd ons het elfde deeltje ter bespreking toegezonden. Het zijn de memoires van den lateren Brunswijkschen generaal Von Wachholz, die na Jena uit den Pruisischen dienst ontslagen, zich in 1809 aanmeldde bij den hertog van Brunswijk Oels, toen deze door werving het zwarte Legioen der Wraak ging samenstellen, dat bestemd was om in Middel-Duitschland een opstand uit te lokken. Het eerste gedeelte van het boekje beschrijft den inval in Saksen in den voorzomer van 1809, toen Brunswijk na aanvankelijk succes Dresden en Leipzig weer moest ontruimen. Als echter na Wagram de wapenstilstand van Znaim gesloten wordt (II Ju, besluit de hertog zich een weg te banen dwars door Duitschland naar het Engelsche leger, dat naar beweerd wordt aan de Noordzeekust zal landen. Dan begint de merkwaardige tocht der zwarte schaar. Eerst worden allen, die dat wenschen, uit den dienst ontslagen, officieren zoowel als soldaten, ruim twee honderd; er bleven nog twee duizend man over, welk getal tijdens den marsch door nieuw toetredenden, vooral te Halle en te Brunswijk werd aangevuld.

Den 24sten Juli werd Zwickau verlaten; twee dagen later werd Leipzig bereikt; de inwoners, door horengeschal gewekt, zagen op eens de zwarte schaar met de onheilspellende doodskoppen op de schako door de straten marcheeren. Over Merseburg richtte men zich nu naar Halle, waar de studenten een groot commers, organiseerden ter eere der officieren; de Westfaalsche adelaars werden afgerukt. Den 27sten brak men op, daar men door een Saksisch corps vervolgd werd; door handige manoeuvres werd dit misleid. Toen kwam echter een ernstig bericht; Halberstad was door den vijand TIJDSCHRIFT V. GESCH. LAND- EN VOLKENK. XXVIIIe jaarg.

3

bezet en moest bestormd worden. Het was het critieke oogenblik van den veldtocht; de eerste aanvallen werden met groote verliezen afgeslagen; ten slotte werd een poortdeur stuk geschoten en kon men de stad onder voortdurend vechten binnentrekken.

Nu kon men den tocht voortzetten; de Engelschen bleken evenwel in Zeeland geland te zijn; men moest trachten zich aan de kust op schepen te redden. Over Brunswijk, waar de bevolking den ouden vorst in goede herinnering bleek te houden en waar de gedunde gelederen opnieuw werden aangevuld, werd nu de weg naar de Wezer ingeslagen. Tevergeefs trachtten Westfaalsche troepenafdeelingen den hertog tegen te houden; zij werden teruggeworpen, den 4den Aug. werd de Wezer bereikt. Nu moest men schepen vinden en den vijand omtrent de plaats van inscheping misleiden; een afdeeling van 120 man werd, schijnbaar als voorhoede, naar Bremen gezonden, terwijl de rest snel noordwaarts trok. Daarbij gebeurde het, dat op een smallen weg de voorste ruiter van vermoeienis in slaap viel, zoodat zijn paard bleef staan, waarop de geheele kolonne, denkend. dat er onraad was, in den donkeren nacht halt hield; menigeen ging zich neerleggen en sliep in, tot tenslotte de hertog, die vooruitgereden was en zijn volgelingen miste, de slapende kolonne opnieuw in beweging bracht.

Gelukkig werden bij den Wezermond voldoende vaartuigen gevonden; paarden en bagage moesten worden achtergelaten en voor een spotprijs aan Joden, die op 't geval afkwamen, verkocht; vier paarden en een wagen werden voor 10 pond tabak ingeruild. Ten slotte waren allen ingescheept; ook het naar Bremen afgezonden en verloren geachte corps kwam terecht; de schepen kwamen voorbij de Deensche batterijen aan den Wezermond in zee en bereikten veilig Helgoland.

Belangstellenden verwijzen we voor verdere bijzonderheden naar het aardig uitgevoerde boekje „Unter der Fahne des schwarzen Herzogs; Verlag von Georg Wigand, Leipzig").

[ocr errors]

Een Welfenrijk in 1813. In de Mededeelingen der Maatschappij van Letterkunde vinden we behalve de hier vroeger (1912 pag. 234) geresumeerde rede van Dr. E. Wiersum over Hans van der Veeken, een mededeeling van Prof. Bussemaker over de De gewaande onderhandelingen der Engelsche regeering in 1813 over de Stichting van een Welfenrijk van de Elbe tot de Schelde. Het blijkt dat dergelijke denkbeelden, waarover zoowel in Sorel's l'Europe et la Révolution française als in Blok's zevende deel gesproken wordt, blijkbaar afgaande op een mededeeling van Oncken van meer beperkten aard, niet door de Britsche regeering is voorgesteld maar dat het integendeel is uitgegaan van Gneisenau, toen deze in den zomer van 1809

en later in 1811 in Engeland was; het was voor hem een lokmiddel om Engeland tot ingrijpen in Duitschland te bewegen, waar dit land echter niet op in ging.

De ontruiming van Petersburg in 1812 Het is vaak in twijfel getrokken, of de Russische regeering tijdens het oprukken van Napoleon ook de ontruiming van St. Petersburg heeft voorbereid. Onder de tallooze uitgaven, die een honderdjarige gedenkdag als deze uitgelokt heeft, verdient een opstel van Glinsky in het Russische Hist. Tijdschrift de aandacht, waarin een nota van Alexander I over dit onderwerp wordt gepubliceerd. Het is een opsomming van voorwerpen, die bij dreigend gevaar naar Kazan, waar alles voor de opname der keizerlijke familie gereed gemaakt was, zouden moeten worden gebracht. Napoleon kennend, werd vooral voor kunstwerken, krijgstrofeeën en dergelijke zaken zorg gedragen; zoo moest b.v. het ruiterstandbeeld van Peter de Groote van Falconnet, Peters wassen doodsmasker, de herinneringen van militairen aard, de schatten uit kerken en kloosters en het doet vreemd aan deze in de laatste plaats genoemd te zien, zoo mogelijk ook de reliquieën, weggevoerd worden. Aan de onschatbare schilderijen uit de keizerlijke verzamelingen schijnt niet gedacht te zijn, hoewel Napoleon hieraan waarschijnlijk nog wel meer aandacht geschonken zou hebben, als aan het gebeente van wat Russische heiligen.

Vaderlandsche Geschiedenis.

Nijhoff's Bijdragen. - De 4de aflevering van het tiende deel dezer bijdragen bevat in een aantal bijdragen tot de kennis der Middeleeuwen o.a. fhr. Mr. W. A. Beelaerts van Blokland over Voornamen in de 14de en 15de eeuw, een artikel van Dr. Obreen: Geschillen wegens den voorrang in kerken tusschen Hollandsche edelen in de 14de eeuw (hierin worden een achttal twisten van dien aard besproken, waarin de beslissing van den graaf werd ingeroepen, het kwam niet alleen aan op de hoogere zitplaats maar ook om voor anderen te offeren en het pais-(vrede)- bord te mogen kussen); een bespreking door Dr. A. Hulshof van Twee handschriften der eerste bewerking van Johannes a Leydis Egmonder kroniek, te Brussel en te 's Gravenhage aange. troffen; het blijkt dat de continuator de oorspronkelijke kroniek, welke tot 1484 loopt, vrij sterk bekort heeft en van abt Nicolaas van Adrichem een veel minder gunstig denkbeeld geeft dan het oorspronkelijke handschrift.

Hofdijk's Stiefmoeder.

Ten slotte vindt met hier een slotartikel van den heer Craandijk over de Assendelfts, waaruit we aanteekenen, dat het bekende roerende verhaal in Hofdijks Ballade De

« PrécédentContinuer »