Images de page
PDF
ePub

God en van Jezus ook, dat betekende natuurlik heel vaak bij verschillende mensen een verschillend beeld. Dit hinderde weinig, zolang de leer verdrukt en vervolgd werd. 't Gedeelde leed bond allen broederlik samen. Maar niet zoodra had Constantijn het Kristendom de vrijheid, de voorrang zelfs gegeven, of het schismaties karakter van deze demokratiese leer openbaarde zich.

Bisschop Alexander had in een rondschrijven nadrukkelik de eenheid van de Vader en de Zoon, de Godheid van Kristus betoogd. Eén van zijn priesters, Arius, had daartegen beweerd, dat de Zoon een schepping was van de Vader en dus van deze, door die beperking, volkomen verschillend. Constantijn verwenste de geesteliken. Hij verweet Alexander de vraag te hebben opgeworpen en vergaf aan Arius niet, dat hij er op was ingegaan. Om de rust te doen terugkeeren riep hij alle bisschoppen in Nicea samen, waar met meerderheid van stemmen de goddelike Openbaring zou worden vastgelegd. Maar de onrust begon nu pas goed. Dit eerste concilie had blijkbaar alleen maar 't gevolg, dat het twistpunt algemeen bekend werd. Met grote woede vielen de theologen op de kwestie aan. En in die dagen was iedereen theoloog. Het Kristendom had in alle standen, bij 't volk niet het minst, verhoogde belangstelling in godsdienstzaken gewekt en de debaterige aard van de Grieken hield die onverzwakt wakker. Gregorius van Nyssa getuigt: „Wanneer men bij iemand geld verlangt te wisselen, dan geeft hij een verhandeling ten beste over 't verschil tussen de Zoon en de Vader; wil men de prijs van 't brood weten, men krijgt tot antwoord, dat de Vader meer is dan de Zoon, en op de vraag of het brood gereed is, wordt geantwoord, dat de Zoon geboren is uit Niets".

De twistgesprekken groeiden soms tot vechtpartijen. Meer dan eens stroomde bloed om het altaar. De regeringsinmenging maakte de zaak nog erger. De keizers wilden de nieuwe geestelikheid regeren, zoals ze het de oude hadden gedaan. De Arianen voegden zich hierin, de tegenpartij, de Orthodoxen, niet, erkenden geen wereldlike macht in kerkelike zaken. Geef de Keizer wat des Keizers is, maar Gode, wat Gods is. Duidelik was de Romeinse priester Osius aan Constantius: „Ik bezweer U, dring niet meer aan. Herinner U, dat ge een sterfelik mens zijt. Vrees de dag des oordeels! Bereid U voor er rein en vlekkeloos te verschijnen! Bemoei U niet met kerkelike zaken. Schrijf ons daarin niets voor. Leer liever van ons, wat ge moet geloven. God gaf U de heerschappij over het Rijk, gelijk ons over de kerk. Al wie Uw gezag aanrandt, verzet zich tegen Gods gebod. Hoed U, schuldig te worden aan het grote misdrijf het kerkelik gezag aan te randen.” — Door anderen werd Constantius openlik de voorloper van de Antikrist

genoemd, en een hond, een roofgierige wolf gescholden. De heilige Gregorius van Nazianzus noemde de deelnemers aan een concilie te Constantinopel een vlucht gonzende wespen, een bende meerkollen. Een hoog ambtenaar sprak eens met de heilige Basilius over een pamflet van Hilarius van Poitiers en oordeelde, dat niemand ooit met meer vrijmoedigheid had gesproken. Dan hebt ge zonder twijfel nooit een bisschop ontmoet, was het antwoord.

Constantijn en Constantius hadden tal van weerspannige orthodoxe bisschoppen in ballingschap gezonden en hun zetels door Arianen bezet. Toen nu Julianus al die verbannenen terugriep, vonden ze hun plaatsen door hun meest gehate tegenstanders ingenomen. Zo ontketende hij weer nieuwe strijd. De Kristenen beweerden, dat hij arglistig de ballingschap daarom had opgeheven, opdat die strijd hen verzwakken zou.

Een andere maatregel bracht niet minder beroering in het rijk. Onder de kristelike keizers waren tal van tempels gesloten of in kerken omgeschapen, in 't Oosten vooral. In 't Westen was het heidendom nog overheersend gebleven, en daar was men ondanks alle keizerlike banbliksems rustig met offeren doorgegaan. De heropening der tempels, vooral waar die het sluiten van een kerk betekende, ging lang niet overal ongestoord zijn gang. Ook moesten de sieraden en kostbaarheden, die uit de tempels waren geroofd, teruggegeven worden. Onredelik was dit niet, maar 't misdrijf was soms al zo lang geleden, de schuldigen waren dan niet te vinden, en waren ook lang niet altijd Kristenen geweest. De haat gaf nu dikwels onbewezen beschuldigingen in, die in tijden van verbittering en beroering al te licht worden geloofd. De ambtenaren gingen soms veel verder dan de keizer had bedoeld, waren soms heidenser dan de Opperheiden zelf. Bovendien waren de Kristenen in de verlopen halve eeuw vaak onverdraagzaam en tyranniek geweest, en dit lokte, nu de wind gedraaid was, als vanzelf weerwraak uit van de tegenpartij. Op veel plaatsen vloeide kristenbloed, maar erkend moet worden, nergens, om geloofszaken, op bevel van Julianus zelf. Onpartijdig was deze niet, en wilde dat ook niet zijn. „In alle omstandigheden moet men hen, die de goden vereren, boven de kristenen de voorkeur geven. Want de dwaasheid der Galileërs zou alles doen verliezen, waar de goedgunstigheid der goden ons allen heeft gered." Daarom achtte Julianus het een staatsbelang, dat Kristenen van civiele en militaire ambten werden uitgesloten. Aanvankelik bepaalde hij zich tot de poging, altans de hogere ambtenaren te overtuigen door redenering. Weinig moeite had hij met Ecebolus, die indertijd door Constantius was aangewezen, Julianus' kristelike opvoeding te voltooien. Hij werd een vurig

strijder voor der goden zaak, zolang de keizer leefde. Maar zo gauw 't bekend was, dat Julianus gesneuveld en door een Kristen opgevolgd was, lag Ecebolus weer weeklagend voor de drempel van de kerk.

Maar zo heel gaarne had Julianus de besten gewonnen, voor wie hij een warme neiging voelde. Zo de arts Caesarius van Nazyanzus, Gregorius' broer. Het griefde hem diep, dat veel hoogstaande mannen hun keizer liever verlieten, dan dat ze de verachte timmermanszoon uit Galilea verzaakten, en dat meest slechte elementen, baantjesjagers, hem volgden.

Geërgerd greep hij andere middelen aan. De Galileërs mochten niet overwinnen, hun schijngod kon niet de meerdere zijn van Helios, de stralende, almachtige Schepper, de kracht en de schoonheid en de harmonie zelf. Stond dan niet de machtige Maximus in eigen persoon in gemeenschap met de door hem beleden goden, en had hij zelf niet meer dan eens hun bijstand en steun ondervonden? Was dan niet deze Openbaring oneindig meer evident dan die van de Bijbel, dat door eenvoudige luiden in elkaar gezette boek? Waren dan die Mozes, die Johannes, die Paulus te vergelijken met Homerus of Plato of Jamblichus? Was niet heel de wetenschap op zijn hand? Maar met overgrote ergernis zag hij, dat ook op dat terrein de Galileërs voorwaarts gingen. Machtige theologen, geweldige redenaars, diepe denkers traden op als kampvechters voor Jezus, hun lieve meester. En met wellust lazen ze Homerus niet alleen, ook Sophocles, Plato en alle beroemde klassieken. In Antiochië, Alexandrië, Athene, gingen ze ter school bij de grootste rhetoren. Ze leerden van deze de scherpzinnnigste dialectiek, de schoonste beelden, het zuiverste Grieks. Zo gewapend gingen ze de goden te lijf. En het Hellenisme had zo zelf zijn bloedigste vijanden opgevoed.

Daarom vaardigde hij edicten nit, waarbij de benoeming van alle uit de stedelike kassen bezoldigde leraars, grammatici en rhetoren, door de keizer moest worden bekrachtigd, en waarbij de bevoegdheid tot het verklaren van klassieke litteratuur aan de ongelovigen, d. z. Kristenen, werd ontnomen. In de scholen werden nl. door Kristenen zowel als door heidenen alleen maar de werken der klassieke, dus heidense dichters, filosofen, redenaars en historieschrijvers tot leerstof en model genomen. Julianus vond het hoogst onbetamelik, dat die verheven kunstwerken door Kristenen werden verklaard. Die moesten of hun geloof kwetsen of de goddelike producten der grote meesters verdraaien en verminken. „Laten zij Marcus of Lucas gaan interpreteren".

Enkele, zeer leerstellige Kristenen, stemden met deze wetgeving in. Ook hun was de verering van die heidense werken door gelo

vige Kristenen een gruwel. Maar het ruimer denkend intellect van de Kristelike wereld dier tijden voelde zich door geen van Julianus daden meer gegriefd dan door deze. Ook zij voelden zich Hellenen, waren trots op het Helleense verleden, de Helleense cultuur, de Helleense rhetoriek vooral. Gregorius van Nazianzus schrijft na des keizers dood: „Talrijk en ernstig zijn de redenen om Julianus te haten, maar in geen opzicht toonde hij zich hateliker. Dat allen, die de welsprekendheid liefhebben en beoefenen, zich verontwaardigd tonen! Ik heb anderen al het overige gelaten: rijkdom en adel, roem en macht, al wat men hier beneden zoekt en droomt; ik klem me alleen aan de welsprekendheid vast, ik heb die meer lief dan al het andere, uitgenomen de goddelike zaken en de hoop op de onzichtbare dingen."

Dit voelde Gregorius zeer goed: de Kristenen bannen uit de rhetorenscholen was gelijk met ze uit te sluiten van de cultuur, ze te doen verschrompelen tot een secte zonder aanzien, zonder leven, zonder toekomst.

Ook niet alle heidenen zagen deze maatregel gaarne. Ammianus Marcellinus, de paganistiese historieschrijver, die Julianus bewonderde, van hem schreef: „een voortdurende nadering tot het goede schijnt van die vorst bestaanswet te zijn geweest", keurt toch dit in strenge termen af.

Zo ging Julianus zijn vijanden te lijf met de sterke arm, zijn keizerlike macht. Maar ook met zijn vernuft, zijn belezenheid viel hij hen aan. Marcus Aurelius had dikwels na de strijd zich in zijn tent teruggetrokken en dan in schone woorden wijze gedachten neergeschreven. Op zijn voorbeeld sloot ook Julianus vaak zich op in de eenzaamheid van zijn bibliotheek en schreef daar en schreef. Doch geen levenswijsheid vloeide dan uit zijn stift, maar preken, dogmatiese vertogen en strijdlustige pamfletten tegen de Kristenen, tegen de skeptici, tegen al zijn tegenstrevers. Met trots bekent hij zelf, dat haast altijd zijn vingers met inkt waren bevlekt. Maar al wat Julianus deed, had weinig succes. Zijn pogingen hadden alleen tot gevolg, dat zijn vijanden, voorheen door onderlinge haat verdeeld en verzwakt, op één hoop gedreven werden, en overmoedig, in 't bewustzijn van hun kracht, spott'en met de eenzaamheid van hun bestrijder.

VII. Julianus' hervorming van het heidendom.

Want eenzaam was de keizer. Slechts enkele getrouwen, vurige vereerders als hij zelf van Mithra en van Helios, steunden hem. Maar kan al een filosofie met een elite van intelligente aanhangers

tevreden zijn, een godsdienst moet door de massa worden aanvaard. En de massa volgde juist al meer en meer de Kristelike predikers. Het was vooral de voor een groot deel uit vrijgelaten slaven gerecruteerde kleine handwerkersstand, die voor de Kristelike propaganda vatbaar bleek. En ook de armen, de allergeringsten, de slaven omhelsden gaarne de nieuwe leer. Deze toch had van oudsher zijn liefde voor de kleine man betoond. Jezus zelf was de zoon van een eenvoudig timmerman; de apostelen waren handwerkers of vissers. Het grootste deel van de geestelikheid was uit die stand gesproten. Het Kristendom maakte alle mensen gelijk voor God. Zelfs had Jezus in de gelijkenis van de rijke man en Lazarus, in het beroemde woord van de kemel door het oog van een naald de armen verheven boven de rijke. En voor de duizenden, aan wie het aardse leven volstrekt niets bood, werd na de dood een eeuwige gelukzaligheid in uitzicht gesteld.

Dit alles trok onweerstaanbaar aan. Maar dit niet alleen. De leer had een priesterklasse, die uit liefde voor het geloof gaarne alles offerde, nooit rustte, voor straffen, voor pijnigingen, voor de dood niet was teruggedeinsd. Een zo groot corps, met zulk een ijver toegerust, moest wel enorme propagandistiese kracht ontwikkelen en kon alleen door nog groter toewijding en nog groter populariteit overvleugeld worden.

Het Kristendom was in en door de verdrukking tot in de vierde eeuw zuiver gebleven. Het predikte liefde tot zijn naaste niet alleen met woorden, ook met daden. Ongekend was tot dusver in 't Romeinse Rijk een eenigszins geregelde zorg voor zieken, voor armen, voor weduwen en wezen, voor misdadigers. Het Kristendom had voor 't eerst die zorg ter hand genomen. De Kristelike weldadigheid was voor de heidenen eenvoudig onbegrijpelik. Nooit vroeg bij Kristenen een arme vergeefs om een aalmoes, of een eenzaam reiziger om een onderdak. Zelfs aan de doden werd een voorbeeldige zorg gewijd.

Dan was de dienst in de kerken veel aantrekkeliker dan in de tempels. Hier had het volk slechts naar offers te kijken of ceremoniën, waarvan men dikwels niets begreep. In de kerken werd gepreekt en gezongen.

En eindelik had de kerk iets gegeven, dat voor een deel het gemis van de door de centralisatie van 't keizerlik bestuur verdwenen volksinvloed vergoedde. De mindere man kon zijn eigen kerkelike voorgangers kiezen en dat zei in een tijd van zo opgewekt godsdienstig leven heel wat. De hogere standen kregen door tal van bisschopzetels zeer grote invloed.

Al deze dingen gaven het Kristendom een grote voorsprong.

« PrécédentContinuer »